Teksten in de vorm van verhaaltjes
PARABEL VAN DE PANFLUIT
Er was eens een boom, een onbekende boom ergens langs de waterkant en
geplant door niemand weet nog wie. Hij leefde daar breeduit met vele
takken. Hij droeg de forse stem van de wind of de doodse stilte van de
avondlucht.
's Winters was het leven kaal en zwiepend op de harde wind en met zijn
twijgen als toegeklemde vuisten vol nieuwe beloften stond hij maar te
wachten tot het lente werd.
Ga je gang, knipoogde dan de voorjaarszon, en dan kwam hij weer toe aan
zijn oude, groene uitbundigheid: zijn takken liepen weer uit en schoten
bloesem uit ingehouden leven. Het was een lust voor de ogen.
En als dan de zomer kwam, maakte hij een donkere hand gevuld met
schaduw, gratis voor iedereen. En soms was de boom een paraplu tegen de
stromende regen.
Zo leefde die boom met al zijn takken, jaar in jaar uit, zijn krachten
verbergend en weer ontplooiend,
op en neer in telkens vier seizoenen.
Maar op zekere dag kwam er een mens,
een man, gewapend met een mes. De takken hielden van louter schrik het
ruisen in. Er was geen ontkomen meer aan: de mooiste tak werd
afgesneden en meegenomen naar het huis van die mens.
Een dode tak, voorgoed uit het leven weggesneden, weggevallen uit de
schaduw van velen, onopvallend en straks natuurlijk stomweg vergeten;
wat is een tak over een hele boom?!
Drie dagen later was die man opeens weer terug en de boom stond
windstil van doodsangst met al zijn takken...
Wie treft vandáág het bitter lot?
Maar kijk, de man ging zitten aan de voet van de boom en... hij blies
op een fluit, gemaakt van de afgesneden tak die hij nu zijn panfluit
noemde. Hij speelde een lied en de boom verstond het zó:
Horen jullie mij?
Ik leef, ik leef!
Meer dan ooit tevoren. Ik leef, ik zing, ik fluit!
De drie rouwende bomen (van Evert Landwaard)
Gisteren was ik in het bos. Op zoek naar drie bomen, drie bomen die ik
gekend had. Drie bomen die alle drie een tak hadden verloren. Drie
bomen die daar alle drie op een andere manier mee omgegaan waren.
Vandaag heb ik ze gevonden.
De eerste boom was gaan treuren om zijn verlies, en zei ieder voorjaar
als de zon hem uitnodigde om te groeien: "Dat kan ik niet want ik mis
een tak."
De tweede boom was geschrokken van de pijn en had maar snel besloten om
het verlies te vergeten. En ieder voorjaar als de zon hem uitnodigde te
groeien, groeide hij.
De derde boom was geschrokken van de pijn. Maar hij had gerouwd om het
verlies. En het eerste voorjaar dat de zon hem uitnodigde te groeien
had hij gezegd: "Dit jaar nog niet." Maar de zon kwam het jaar daarop
terug. Nu zei de boom: "Ja zon, verwarm mij opdat ik mijn wond kan
verwarmen, ziet u, mijn wond heeft warmte nodig, opdat hij weet dat hij
erbij hoort." En het derde jaar dat de zon terug kwam sprak de boom:
"Ja zon, laat mij groeien want er is nog zoveel te groeien."
Na wat zoeken vond ik de drie bomen, of eigenlijk twee. De eerste boom
was klein gebleven. De plaats van de wond was duidelijk te zien, het
was het hoogste punt van de boom.
De tweede boom was geen boom meer. Een voorjaarsstorm had hem doen
omwaaien. De plek van de wond moest ik gaan zoeken. Achter een heleboel
bladeren vond ik hem.
De derde boom was het moeilijkst te vinden, want ik had niet verwacht
dat hij zo groot en sterk was geworden. Maar gelukkig kon ik hem
herkennen aan de dichtgegroeide wond die vol trots in het zonlicht
stond.
De Deur
Een pastoor gaf aan een kunstenaar de opdracht om een groot schilderij
te maken voor zijn kleine dorpskerk
Het zou een expressie moeten worden over die passage in de bijbel waar
staat:
'Zie, ik sta aan de deur en klop!" De pastoor liet nog een bijbel
achter in het atelier van de schilder met een papiertje op de juiste
plaats,
dan kon hij het nog eens nakijken, de kunstenaar was trouwens niet zo
bijbelvast.
Drie weken later kreeg de pastoor bericht dat het schilderij klaar was.
Toen hij het te zien kreeg, was hij meteen een en al verbazing.
Hij bekeek het kunstwerk keer op keer, dichtbij en van ver, en hij vond
het geweldig.
Maar opeens bleef de pastoor staan en konstateerde glimlachend:
'Eén ding ben je toch nog vergeten..., kijk, er zit geen kruk aan de
deur!'
Toen pakte de kunstenaar op zijn beurt de bijbel
en konstateerde glimlachend:
'Nee, pastoor, want als ik een beetje heb begrepen,
dan moet je het zo zien
dat die deur alleen maar van binnen uit kan opengaan.
De Sneeuwpop
Pippa woonde in een huis dat even buiten een dorp stond. Aan de
voorkant van het huis lag een stuk gras, dan kwam er een stenen muurtje
en daarachter lag de weg.
Dat was de beste plek om haar sneeuwpop te maken, dacht Pippa. Op het
gras, vlak bij het muurtje zodat iedereen die langs kwam hem kon zien
en bewonderen. Pippa haalde de kolenschop en begon te werken. De sneeuw
was heel fijn. Toen vader er aan kwam was de sneeuwpop bijna klaar. Hij
was even groot als Pippa zelf en zag er stevig uit. Nu moest ze alleen
het hoofd nog maken. Ze drukte twee zwarte stukjes steenkool op de
plaats waar zijn ogen moesten zitten. "Nu kun je tenminste goed
rondkijken", zei ze terwijl ze naar binnen ging.
De volgende dag gaf Pippa hem een oude vilten hoed en een gestreepte
das. Maar er ontbrak nog iets aan zijn gezicht. Pippa maakte een neus
en een mond met een stukje winterwortel.
"Dank je wel", zei de sneeuwpop.
"Hee, kun je praten? Dat wist ik niet", zei Pippa.
"Niet voordat ik een mond had", zei de sneeuwpop.
Elke dag rende Pippa uit school naar huis want elke dag opnieuw
verlangde zij ernaar om haar sneeuwpop te bekijken en een praatje met
hem te maken. Hij vond het heerlijk om naar haar verhaaltjes te
luisteren. Pippa leerde hem ook een liedje te zingen.
Ze noemde haar sneeuwpop Peerke.
Samen hadden zij een heerlijke tijd, tot het begon te dooien. Toen
Pippa op een dag uit school kwam zag ze dat er al iets begon te
veranderen. Zijn grappige ronde gezicht had een andere vorm gekregen en
zijn hoed leek veel te groot. Maar hij keek nog altijd hetzelfde:
vrolijk en opgewekt.
"Ik wil niet datje weggaat", zei Pippa. "Ik wil dat je hier blijft,
voor altijd en altijd en altijd.
Ik vind het zo naar dat je zomaar gaat verdwijnen, dat je zomaar zult
smelten en smelten tot er niets meer over is".
"Maar je weet best dat ik dat niet kan", zei Peerke. "Toen de zon
vandaag scheen voelde ik me doodziek. Sneeuwpoppen kunnen alleen
blijven staan als er sneeuw ligt. Als ik smelt, begin ik meteen op een
andere manier te leven, wist je dat niet?
Ik zal omhoog zweven, de lucht in en daar word ik een wolk. Alle
sneeuwpoppen worden wolken. Ik heb het echt fijn gevonden om hier
beneden te zijn en jou te kennen en plezier te maken, maar ik zal het
ook reuze fijn vinden om als een wolk langs de hemel te zeilen. Als ik
daarboven rondzweef, neem ik allerlei wonderlijke vormen aan. Soms ben
ik een schip met witte zeilen, soms een draak of een zwaan. Je kunt
altijd omhoog kijken en me volgen".
"Nu ik dat weet, vind ik het niet zo erg meer", zei Pippa. "Maar ik
vind het toch nog naar datje weggaat. Ik zal je zo missen".
"Ik jou ook. Maar ik ben nog niet weg. Het kan best nog een paar dagen
duren en zo lang zijn we toch nog bij elkaar. Trek je er niets van aan
als ik er raar ga uitzien en niet meer op de oude Peerke lijk. Het
duurt een hele tijd, zie je, om in een wolk te veranderen".
Die laatste dag toen Peerke tenslotte uit de tuin verdween, was het
helder, zonnig weer. Pippa keek omhoog. "Welke wolk zou Peerke zijn",
vroeg ze zich af. Het waren er zo veel, uit welke zou ze Peerke
herkennen?
Opeens zag ze hem en ze begon blij te lachen.
Het ballonnenprinsesje
In een mooi paleis woonden een koning en een koningin. Ze waren niet
helemaal gelukkig. Ze verlangden naar een prins of een prinsesje.
Terwijl ze op een nacht samen naar de hemel tuurden, zagen ze een ster
vallen. Ze deden een wens en niet lang daarna lag er een prinsje in een
koninklijk wiegje. De koningin was gelukkig en genoot. Maar na een
tijdje werd ze weer onrustig. Wat wilde ze graag een klein prinsesje
met wie het prinsje kon spelen!
's Avonds ging ze weer op zoek naar een vallende ster, maar niet één
wilde vallen. Op een mooie winterdag liep de koningin door de tuin,
toen ze iets roods in de lucht zag. Het was een rode ballon en
daaronder hing een mandje met een prinsesje. Een piepklein gouden
kroontje stond al op haar hoofdje. Iedereen noemde haar het
ballonnenprinsesje; de rode ballon werd boven haar wiegje gehangen. Het
prinsesje werd groter, maar was niet helemaal gezond. Uit het hele land
kwamen dokters naar het paleis, maar niet één kon het prinsesje
genezen, die als enige geen last leek te hebben van haar slechte
gezondheid. Ze was vrolijk en speelde.
Toen zij een jonge prinses geworden was, leek ze niet meer zo gelukkig.
Ze sloot zich op in haar kamer en wilde met niemand meer praten. Dag in
dag uit schreef ze in haar gouden schrift, maar niemand wist wat. Ze
was verdrietig. Waarom, wist ze zelf niet. De rode ballon werd kleiner
en kleiner en leek helemaal te verschrompelen. Stiekem ging de prinses
's avonds alleen de paleistuin in, al wist ze dat het niet mocht. En op
zo'n avond zag ze daar opeens een prachtig rode luchtballon met een
mandje waarin ze precies leek te passen. Ze kon haar nieuwsgierigheid
niet bedwingen. Dit had ze steeds gewild: hoog in de lucht het paleis
en de tuinen zien. Ze stapte in het mandje. Langzaam steeg de
luchtballon op.
De prinses zag het paleis en de koning en koningin die haar aan het
zoeken waren. Ze zwaaide en riep, maar niemand hoorde haar; zo hoog was
ze al. Ze vloog verder en verder, weg van het paleis, terug naar het
land waar ze ooit met haar kleine rode ballon vandaan gekomen was. Het
land waar iedereen gelukkig is, pijn en verdriet niet bestaan. Het land
van de kleine ballonnenprinses.
Papillia
Papillia, de rups keek de andere dieren bedroefd aan.
Ik voel me zo moe, ik weet niet wat het is.
Ik voel me zo moe, er gaat iets gebeuren, denk ik.
De anderen schrokken. Ze zaten al zo lang samen in de boom.
Papillia hing aan een lange witte draad die ze zelf gemaakt had.
Zo moe.... zo moe... , zuchtte ze met de wind mee.
Toen rolde ze zich op en draaide zich in haar eigen draad. Op het
laatst zag je alleen nog haar kopje. "Tot ziens", zei ze zachtjes.
En weg was haar prachtige groen gespikkelde lijfje.
Het langwerpige coconnetje waarin Papillia zat, viel op de grond.
De andere dieren van de boom renden er naartoe en bleven geschrokken
staan. "Die is dood", zei de sprinkhaan.
"Helemaal dood", zei de kever. Zien we haar nu nooit meer terug?
Ze was mijn vriendinnetje. "Nee dood is dood", zei de sprinkhaan.
Maar het is wel jammer, ze had zo'n mooie manier van lopen.
De krekel kon het niet geloven. "Ze zei toch tot ziens !" Hoe kan dat
nou?"
De sprinkhaan tikte nog eens tegen het opgerolde ding.
Je ziet dat er geen leven meer in zit. Kom we zullen het op een stil
plekje leggen, help eens een pootje. Ze legden haar bij de wortel van
een boom, met nog gauw een blaadje er overheen. En een bloemetje.
"We zullen haar erg missen,"zei de kever plechtig. "Het is een droevige
dag".
En toch zei ze: "Tot ziens", hield de krekel vol.
Iedereen ging weer aan het werk, al raakten ze niet uitgepraat en waren
ze droevig gestemd.
Intussen werd het kouder en kouder. De dieren zochten een schuilplaats
voor de winter. Het werd stil in het bos.
Na een lange tijd wachten verdween de kou en de sneeuw en het bos
leefde op. Aarzelend probeerde de krekel een lenteliedje. De plek waar
Papillia in haar omhulsel verborgen lag, werd verwarmd door de zon.
En toen gebeurde er iets bijzonders, er bewoog iets! Er ging een
siddering door het grauwe coconnetje. Het barstte open.
Daar was een schittering van rood, bruin en stralend wit. Twee vleugels
ontvouwden zich, ze klapwiekten aarzelend. En daar vloog een ragfijne
vlinder door de lucht, de zon tegemoet.
Ze zag dat de wereld veel meer was dan bomen. Vrij voelde ze zich en
ongelooflijk licht. Heel ver beneden zag ze haar vriendjes en vriendin
netjes. Ze zou wel naar hen toe willen om te vertellen hoe groot de
wereld was. En ook dat ze zich geen zorgen meer hoefden te maken om
haar. Haar leven was zo luchtig en licht. Nog nooit had ze zich zo
compleet gevoeld. Zouden ze daar beneden weten dat de zon er altijd is,
ook achter de wolken? Ze vloog rakelings om haar boom heen en praatte
aan een stuk door. Haar vroegere vriendjes en vriendinnetjes keken wel
omhoog, maar ze herkenden haar niet en begrepen haar niet.
Ze spraken niet meer dezelfde taal en konden zo hoog niet vliegen.
"Oh, als ze eens wisten...", dacht Papillia.
Toen liet ze zich drijven op de wind. Het ging heerlijk.
De tuinman en de dood
Een Perzisch Edelman vertelt:
Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik,
Mijn woning in: "Heer, Heer, één ogenblik!
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot,
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte mij langs de andere kant,
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan,
Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!" -
Vanmiddag (lang reeds was hij heengespoed)
Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.
"Waarom," zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
"Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?"
Glimlachend antwoordt hij: "Geen dreiging was 't,
Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan,
Die 'k 's avonds halen moest in Ispahaan.".