De parabel van de rijkdom (Bron: Rabindranath Tagore)
Ik ben een bedelaar.
Elke dag liep ik langs de deuren,
zong ik aan de kerken,
stak ik mijn handen uit in drukke winkelstraten,
smekend om begrip
en aandacht voor mijn bedelpet.
Op een dag zag ik de rijkdom komen,
zolang verwacht in mijn dromen.
Een dure wagen stopte vlak voor mij,
een droom opende het portier
en iemand met koninklijk uiterlijk kwam naar mij toe,
met wat een chequeboek leek in de hand.
Maar de schim toonde mij zijn andere hand met een vraag
kan jij mij vandaag iets geven?
Ik gaf verbaasd, verrast, schuldbewust
alles wat ik die prille dag gevonden had:
één klein kraaltje, 't zat in mijn rechterzak.
Hoe groot was die avond mijn verbazing
toen in mijn jaszak weer datzelfde kraaltje zat,
in een edelsteen veranderd.
Ik geef je deze boodschap als waarschuwing mee,
want ik kwel tot vandaag nog steeds mijn geest:
waarom heb ik hem niet alles gegeven?
Bedelen
Ik was gaan bedelen van deur tot deur op de dorpsweg, toen Uw gouden
wagen als een prachtige droom in de verte verscheen, en ik verwonderd
dacht wie wel die Koning der Koningen zou zijn.
Hoog steeg mijn verwachting, ik dacht dat mijn kwade dagen nu ten einde
waren, en ik zag uit naar giften die ongevraagd zouden gegeven worden
en naar rijkdommen overal rondgestrooid in het stof.
De wagen hield stil bij mij, Uw blik trof mij en gij daalde af met een
glimlach. Nu was het geluk van mijn leven eindelijk gekomen. Toen hield
Gij eenmaal Uw rechterhand op en zei: 'Wat hebt jij mij te geven?'
Ach, dat was een Koninklijke grap, Uwe handpalm bedelend open te houden
voor een bedelaar. Verlegen en besluiteloos stond ik en nam toen
langzaam uit mijn bedelzak een klein, klein korreltje graan en gaf het
U.
Maar hoe groot was mijn verrassing toen ik, aan het einde van de dag,
mijn zak leegschudde op de vloer, en een klein, klein korreltje goud
vond in de armzalige hoop. Ik weende bitter en wenste dat ik het hart
gehad had U alles te geven.

Broederliefde
Twee broers - de ene vrijgezel, de andere getrouwd - deelden een
boerderij en een stuk vruchtbare grond dat hen rijkelijk van graan
voorzag. Het graan werd in twee precies gelijke helften verdeeld.
Aanvankelijk ging alles goed. Maar na een tijd kreeg de getrouwde broer
last van kopzorgen die hem uit zijn slaap hielden. 'Dit is niet
eerlijk,' prevelde hij. 'Mijn broer is niet getrouwd en hij krijgt de
helft van de opbrengst. Ik heb een vrouw en vijf kinderen; mijn oude
dag is verzekerd. Maar wie zal er voor hem zorgen als hij oud wordt ?
Hij moet zich verzekeren voor de toekomst. Hij heeft dus meer nodig dan
ik'. En na zo'n nachtelijke overpeinzing stond hij op en ging een extra
zak graan hij de voorraad van zijn broer leggen.
Maar ook de vrijgezel kreeg last van nachtelijke muizenissen 'Dit is
niet eerlijk,' zei hij bij zichzelf. 'Mijn broer heeft een vrouw en
vijf kinderen en hij moet bet stellen met de helft van de opbrengst. Ik
moet alleen maar voor mezelf zorgen. Zijn behoeften zijn veel groter
dan de mijne. En dan wipte ook hij uit zijn bed en bracht stiekem een
extra zak graan naar de voorraadschuur van zijn broer.
Het moest er natuurlijk van komen: op een nacht liepen ze elkaar tegen
het lijf, ieder met een zak graan op hun rug! Op de plaats waar zij
samen kwamen zal de stad van de vrede gebouwd worden.

Brood in de handen van God (Book of Miracles)
Van bloem moet gij twaalf broden bakken, elk van twee issaron. Die
moet gij in twee rijen van zes voor de Eeuwige op de tafel van zuiver
goud leggen. Lev. 24,543
Op een dag lag een rijke bakker te slapen in de synagoge. Op dat moment
werd Leviticus 24, 5-6 gelezen, waarin de kinderen van Israël gevraagd
wordt om twaalf broden op het altaar te leggen. De bakker dacht dat God
persoonlijk tot hem had gesproken. Hij haalde twaalf broden die hij
achter het gordijn bij de Bijbelrollen verstopte. Hij was nog maar net
weg of de schoonmaker van de synagoge kwam het heiligdom binnen. Hij
bad: '0 Heer, ik ben zo arm. Mijn gezin lijdt honger. We zullen sterven
tenzij U een wonder verricht.' Na zijn gebed ging hij aan het werk en
vond de broden. 'Een wonder!', riep hij uit.
Het tafereel herhaalde zich een paar jaar lang. Totdat de rabbi op een
dag toevallig zag wat zich afspeelde. Toen de waarheid boven tafel
kwam, waren de bakker en de schoonmaker teleurgesteld dat God geen deel
uitmaakte van hun leven. Maar de rabbi zei: 'Kijk naar jullie handen.
Het zijn de handen van God, die brood ontvangt en het uitdeelt.'

De bedelkoningin
Er was eens een koningin in een land, waar veel mensen arm waren. Zij
hadden gebrek aan eten en drinken en hadden nauwelijks kleren om aan te
trekken. De vorstin was zeer begaan met het lot van haar volk, maar zij
wist niet wat zij moest doen om hun lot te verbeteren.
Tijdens een van haar slapeloze nachten kreeg zij een ingeving. Zij
stond op, waste zich niet en maakte zich niet op. Zij trok een
versleten japon aan en ging zonder ontbijt het paleis uit. Op straat
trok zij veel bekijks. Iedereen die haar zag, vroeg zich af wat zij nu
weer ging doen. Zij ging naar de villawijk van de stad, waar rijke
mensen wonen. Daar belde zij aan bij een van de huizen. Omdat zij de
koningin was, durfde de bewoner haar niet weg te sturen, hoewel zij er
haveloos uitzag. Buiten hadden zich al wat mensen verzameld, benieuwd
wat er zou gebeuren. De koningin vroeg wat te eten. De rijke gaf het
haar. Zij zei tegen hem: 'Als je mij te eten kunt geven, dan heb je
vast ook wel wat voor de mensen die buiten staan en voor de zoveelste
keer zonder eten van huis zijn gegaan.'
De rijke kon de wens van de koningin, die immers wet was, niet
weigeren. Zo trok de koningin die dag de hele stad door, overal
bedelend om eten voor haar en haar volk.
Sinds die tijd is het de plicht van de rijken om iedere arme, die
daarom vraagt, eten en drinken te geven.

De gelukkige monnik
Een boeddhistische monnik zat in meditatie verzonken aan de kant van
een rivier, toen een van zijn leerlingen twee grote parels voor zijn
voor zijn voeten neerlegde als teken van verering en toewijding.
De monnik deed zijn ogen open, nam één van de parels en hield hem zo
achteloos vast dat hij uit zijn hand gleed, de helling afrolde en in de
rivier verdween. De ontstelde leerling dook de parel meteen na, maar
ofschoon hij het tot laat in de avond steeds weer probeerde, had hij
geen geluk.
Tenslotte wekte, nat en uitgeput als hij was, de monnik uit zijn
meditatie en zei: "U hebt de parel zien vallen. Laat mij precies zien
waar hij terecht kwam, dan kan ik hem weer voor u vinden."
De monnik pakte de tweede parel, gooide hem in de rivier en zei:
"Precies daar".
Voor de poort van het paradijs.
Een man kwam bij de poort van het paradijs.
Zijn goede en slechte daden hielden elkaar precies in evenwicht.
De bewaker van de poort zei: "Ga naar de mensen die achter je staan te
wachten en vraag of iemand uit zijn voorraad van goede daden jou één
goede daad wil schenken - één maar, en je mag door de poort van het
paradijs."
De man deed zoals hem gezegd werd. Maar zodra de wachtenden zijn vraag
hoorden wenden ze beschaamd en verlegen hun hoofd af, of gaven als
antwoord:
"Mijn eigen lot baart me zorgen genoeg - hoe zou ik jou iets kunnen
geven?"
De arme man was de vertwijfeling nabij, toen iemand uit de menigte hem
vroeg: "Wat zoek je?"
"Eén goede daad, één enkele maar! Velen staan hier te wachten die
duizenden goede daden bezitten, maar er is niemand die mijn één ervan
wil schenken."
"Luister", zei de onbekende, "wanneer je maar één nodig hebt, dan kan
ik je wel helpen - meer heb ik namelijk zelf niet, en, wat helpt mij
die ene daad?
Neem haar, ik geef ze je."
Vervuld van grote vreugde liep de man terug naar de poort en de
poortwachter die toch alles wist, verleden en toekomst, vroeg nochtans:
"Hoe verging het je?"
Met een gezicht, stralend van geluk, vertelde de man hoe het hem
vergaan was. Toen liet de poortwachter de onbekende die zijn ene goede
daad had weggegeven eveneens bij zich komen, en glimlachend zei hij
tegen beide: "Neem elkaar bij de hand en ga door de poort."
Alle anderen, die nog stonden te wachten, werden weggestuurd.

De hemel
In een joods dorpje in Polen woonde eens een bijzondere rabbi, een heel
geleerde man maar ook heel vriendelijke en wijs. Voor de inwoners was
hij een wonder rabbi. Ze zeiden: 'Elke morgen, vóór het gebed, stijgt
onze rabbi op naar de hemel!' Hoe kwamen ze ertoe zoiets te zeggen? Op
sommige dagen werden er heel vroeg in de morgen speciale gebeden
gezegd. En het vreemde was, dat de rabbi juist op die ochtenden,
voordat het tijd was voor het gebed, steeds verdwenen was.
'Waar is de rabbi?' vroeg iedereen. Hij was niet in zijn huis, niet
buiten, niet in de synagoge en niet in het leerhuis. Een leerling van
de rabbi zei tegen een vriend: 'Ik denk dat onze rabbi voor het gebed
opstijgt naar de hemel. Daar knielt hij neer voor de troon van God om
voor ons te bidden.'
'Ja', zei zijn vriend, 'dat denk ik ook.' En zo werd het door verteld
in heel het dorp.
Op een dag kwam er een nieuwe kleermaker in het dorp wonen. Hij kwam
uit Litouwen, waar de joden niet zo goedgelovig waren als in het Poolse
dorp. Van zijn klanten hoorde de kleermaker al gauw allerlei verhalen
over de bijzondere rabbi. De kleermaker lachte er eens om. "Een rabbi
die elke morgen naar de hemel opstijgt, dat kan ik niet geloven. Heb je
't wel eens gezien?'
'Nee, niemand heeft het gezien.'
'Heeft de rabbi het dan zelf verteld?' vroeg de kleermaker.
'Nee, daarvoor is de rabbi veel te bescheiden', was het antwoord.
Tegen zijn vrouw zei de kleermaker: 'Wat zijn de mensen hier toch dom.
Naar de hemel! Belachelijk, hoe kunnen ze zoiets bedenken? Weet je wat!
Morgenvroeg ga ik kijken wat de rabbi tijdens het ochtendgebed uitvoert
en dan zal ik het de mensen wel eens vertellen.'
Het was nog donker toen de kleermaker door de stille straten van het
dorp liep. Iedereen sliep nog. Alleen in het huis van de rabbi brandde
allicht. Daar verstopte de kleermaker zich achter een paar struiken.
Even later kwam de rabbi naar buiten, maar hij was nauwelijks te
herkennen. Hij liep met oude klaren aan en een zak op zijn rug. En zo
liep hij naar het bos dat dicht bij het dorp was. Bij het licht van de
maan zag de kleermaker dat de rabbi hout sprokkelde en in de zak deed.
En met een zak vol hout op zijn rug liep de rabbi terug naar het dorp.
Daar ging hij een steeg in.
De kleermaker sloop hem achterna, maar toen hij bij de steeg kwam, zag
hij de rabbi niet meer. Het was er helemaal donker, totdat in een oud
vervallen huisje een lichtje aangestoken werd. Zou de rabbi daar binnen
gegaan zijn? De kleermaker liep er naar toe en gluurde voorzichtig door
het raam. In het armoedige kamertje stond een bed waarop een oude vrouw
lag, die er ziek en zwak uitzag. De rabbi lag op zijn knieën voor de
kachel. Terwijl hij hout in de kachel deed sprak hij het eerste deel
van de voorgeschreven gebeden uit. Bij het aansteken van het hout zei
hij het tweede deel van de gebeden. En terwijl het vuur opvlamde zong
hij het derde deel. Ontroerd keek de kleermaker toe en fluisterend
sprak hij met de rabbi de gebeden uit. Daarna draaide hij zich om en
liep beschaamd de donkere steeg uit, terug naar zijn eigen huis, waar
zijn vrouw op hem zat te wachten.
'En?' vroeg ze nieuwsgierig. 'Wat heb je gezien? Is het waar dat de
rabbi vóór het gebed opstijgt naar de hemel?' 'Ja', zei de kleermaker
zacht, 'hij is heel dicht bij de hemel.'

De mooiste vis van de zee (Een verhaal van Marcus Pfister.)
Regenboog is de mooiste vis van allemaal. Zijn hele lijf is bezaaid met
zilveren schubben. De andere vissen willen graag met hem spelen, maar
Regenboog is daarvoor veel te trots. Hij zwemt een beetje met zijn
zilveren schubben te pronken. Een jonge vis vraagt of hij één van die
schubben mag hebben: 'Ik vind ze zo mooi en jij hebt er zoveel.' 'Geen
denken aan, ik hou ze allemaal zelf', zegt Regenboog.
De jonge vis schrikt ervan en vertelt alles aan zijn vrienden. Vanaf
dat moment wil niemand meer iets met Regenboog te maken hebben.
Opscheppen is er voor Regenboog dan niet meer bij, en hij voelt zich
verschrikkelijk alleen: 'Ik ben de zieligste vis van de hele zee.'
Dan hoort hij uit de diepte van de grote zee een bromstem: 'De golven
hebben me alles verteld. Geef elke vis één van je schubben en al je
narigheid is voorbij. Je bent dan misschien niet meer de allermooiste,
maar wel de allergelukkigste vis.'
Mijn schitterende schubben weggeven? Dat nooit!' denkt Regenboog, als
hij plotseling de jonge vis weer naast zich voelt: Mag ik asjeblieft'
één heel klein schubje?' Regenboog zoekt naar zijn kleinste schubje.
Eén schubje minder kan vast geen kwaad. De jonge vis zwemt trots door
het water en laat zijn schitterende schat aan iedereen zien. 'Wij
willen er ook één', roepen de anderen en zwemmen allemaal om Regenboog
heen.
Regenboog deelt links en rechts zijn mooiste schubben uit en wordt
steeds vrolijker. Hoe meer hij weggeeft, hoe mooier hij wordt. Hij
straalt helemaal en is nog nooit zo gelukkig geweest.

De geldmolen
Er was eens een oude man, die een boon bezat. Hij wilde die opeten,
maar de boon smeekte hem dat niet te doen. Hij wilde liever in de aarde
geplant worden. Dus plantte de man hem in een pot en zette hem in het
venster van zijn huisje. Op een dag ging hij kijken hoe hoog hij wel
gegroeid zou zijn. Hij reikte tot aan het plafond. De volgende dag keek
hij weer naar de boon, toen kwam hij al tot het dak en op de derde dag
reikte hij tot de hemel.
Toen klom de man langs de boonrank naar de hemel en zag daar, hoe de
engelen geld maakten. Hij vroeg, of ze hem de geldmolen wilden geven en
hij kreeg hem ook; maar de engelen zeiden hem, dat hij de molen slechts
éénmaal daags mocht gebruiken. Dan zou hij geld krijgen. Als hij hem
vaker draaide, zou er niets dan stof uitkomen. Nu, de oude man draaide
er dan ook maar éénmaal per dag aan en kreeg op die manier veel geld.
De buren bemerkten, dat de oude man zoveel geld had en werden
afgunstig. En op een dag werd de molen gestolen. Hij had echter een
haan, die zong, dat de molen gestolen was en dat een zekere rijke boer
dat had gedaan.
Deze boer had vernomen, dat er ergens een landgoed te koop stond; hij
wilde het kopen en had daarvoor veel geld nodig. Daarom maalde hij
dagelijks vele keren en stortte alles in de kelder. Tenslotte dacht
hij, dat de kelder nu wel vol met goud zou zijn, maar toen hij ging
kijken, lag er niets dan stof. Toen vloog de haan naar het dak van de
boerderij en kraaide: "Kleine heren, bedelheren, Geef de arme man zijn
molen terug!"
De boer werd paars van woede en rood van schaamte. Hij was woedend
omdat de molen alleen stof geproduceerd had en hij schaamde zich dat
hij zich had laten verleiden door het geld. En stiekem bracht bij de
geldmolen terug naar de oude man. En die leefde nog lang en gelukkig.

De schoenen van Gandhi
Mahatma Ghandi stapt op een dag op de trein in India. Terwijl hij
instapt, verliest hij een van zijn schoenen. De schoen belandt vlak
naast het spoor. Omdat de trein begint te rijden, kan Ghandi zijn
schoen niet meer pakken. Kalm doet hij ook zijn andere schoen uit en
gooit die beheerst naar de andere schoen. Hij landt er vlak naast.
Een medepassagier vraagt Ghandi verbaasd waarom hij dat doet. Ghandi
glimlacht. "De arme man die mijn verloren schoen langs het spoor vindt,
vindt nu een paar dat hij kan gebruiken."
De soepsteen
In een dorp waar veel armoede was, liep een vreemdeling. Hij had een
lange weg achter de rug en was hongerig, maar begreep dat hij in dit
arme dorp niet zomaar om eten kon vragen. Het was koud. Toch was er in
de meeste huizen geen vuur in de open haard. In een huis waar wel vuur
brandde, zag hij een paar gezinnen bij elkaar zitten. "Dat doen ze
zeker om brandstof te sparen", dacht de vreemdeling. Hij klopte op de
deur en vroeg of hij zich ook bij het vuur mocht warmen. De kamer zat
al vol, maar iedereen schoof een plaatsje op zodat er voor de
vreemdeling ook nog een plaatsje was.
De mensen zagen er hongerig uit. Toch werd er geen eten klaargemaakt.
"Ik zou graag soep op het vuur willen koken", zei de vreemdeling,
"hebben jullie een grote pan voor me?" Verbaasd keken de mensen hem aan
en vroegen: "Waar wil je soep van koken? Je rugzak is bijna leeg, daar
kan niet veel in zitten om soep van te koken."
De man haalde een mooie steen uit zijn zak en zei: "Dit is een heel
bijzondere steen. Een soepsteen. Als jullie een pan met water op het
vuur zetten, kan ik van deze steen soep koken."
De mensen geloofden niet direct wat de man zei, maar ze hadden wel een
grote pan en genoeg water, dus konden ze het allicht proberen. De
kinderen dachten: "Misschien is die man een tovenaar." Nieuwsgierig
zagen ze hoe hij de steen voorzichtig in de pan met water legde, die op
het vuur was gezet. En vol verwachting bleven ze naar de pan kijken,
waarin het water langzaam warm werd en tenslotte begon te koken.
Toen zei de man:"Nu zou er eigenlijk een beetje zout aan toegevoegd
moeten worden." De vrouw, die in het huis woonde, stond op en haalde
wat zout uit de kast. "Ik heb ook nog een laurierblaadje", zei ze,"zal
ik dat er ook in doen?" "Goed", zei de man," Een stukje vlees zou de
soep nog lekkerder maken." De buurvrouw zei:"Ik heb in de kelder nog
wat soepvlees voor het avondeten bewaard. Nu we hier samen soep gaan
eten, kan ik het er wel bijdoen."Ze haalde het vlees en nam ook een
paar worteltjes uit de tuin mee. "Een ui en een prei zouden er ook goed
in smaken", zei de vreemdeling. "Die heb ik nog in mijn tuin", zei de
overbuurman. "Ik heb nog een restje bonen en wat selderij", zei een
ander.
Iedereen haalde iets op waardoor de soep nog lekkerder en voedzamer kon
worden. En even later hing er een heerlijke geur in de kamer. De borden
en lepels werden alvast klaar gezet. Na een poosje stond de man op,
roerde in de soep en proefde. "De soep is klaar", zei hij en schepte de
borden vol.
Allen smulden van die overheerlijke soep. In lange tijd hadden ze niet
zo heerlijk gegeten. Ze aten met elkaar de hele pan leeg. Alleen de
soepsteen lag er nog in. De vreemdeling stond op en wilde vertrekken.
"Uw soepsteen ligt nog in de pan", riep een kind, "je vergeet je
soepsteen." "Die mogen jullie houden", zei de man, "daarmee kunnen
jullie nog wel duizendmaal soep koken, als je 't maar zo doet als we
het nu gedaan hebben." "Dat is een wondersteen", zeiden de kinderen
tegen elkaar.
De vreemdeling lachte toen hij dat hoorde terwijl hij de deur uitging.
Buiten het dorp gekomen, zocht hij een mooie ronde steen, stopte hem in
zijn rugzak en liep fluitend verder.

De blinde patient
In een ziekenhuiskamer lagen twee ernstige zieken. De een moest de hele
dag plat blijven liggen, de ander mocht elke dag een uur rechtop
zitten. Zijn bed stond naast het raam.
De twee mannen praatten urenlang met elkaar, over hun familie,hun werk,
hun hobby's.
En iedere keer als de man bij het raam rechtop mocht zitten, vertelde
hij wat hij door het raam zag: De man die plat moest blijven liggen,
vond het fantastisch als de ander vertelde van de mensen die hij op
straat zag. En iets verderop was een grote vijver met eenden en
regelmatig vertelde hij over kinderen die de eenden kamen voeren. De
man kon geweldig vertellen. Zijn kamergenoot genoot er elke dag van.
Op een morgen vonden de verpleegsters de man bij het raam dood in bed,
hij was in zijn slaap voorgoed ingeslapen. Toen zijn lichaam uit de
kamer gehaald was vroeg de ander of hij nu bij het raam mocht liggen.
Dat was prima.
Toen hij daar alleen lag, ging hij met veel moeite rechtop zitten om
uit het raam te kijken. Niets te zien dan een grauwe muur op een twee
meter afstand. Hij was verbijsterd. Toen de verpleegster kwam, vroeg
hij haar hoe het toch mogelijk was dat zijn buurman zo prachtig kon
vertellen over wat hij buiten zag.
De verpleegster keek de man verbaasd aan en zei: maar wist u niet dat
de man blind was? Hij heeft het vast verteld om u een beetje op te
vrolijken.

Drie zonen. Een verhaaltje uit Afrika.
Drie vrouwen waren bezig water te putten uit een bron even buiten het
dorp. Een oude man stond er vlak bij. Hij hoorde hoe de vrouwen aan het
opscheppen waren over hun zonen. "Mijn zoon is de knapste van heel de
school" zei de een. "Die van mij is kampioen hardlopen. Niemand kan
sneller lopen dan hij," zei de tweede. De derde vrouw zei niets. Haar
zoon was niets bijzonders, iedereen wist dat.
Toen de emmers vol waren liepen ze naar huis en de oude man sjokte
achter hen aan. Opeens kwamen drie jongelui hen tegemoet. "Hé, dat zijn
onze zonen," zei een van de vrouwen. De eerste was zijn spieren aan het
losmaken, hij groette en ging hen in een drafje voorbij. De tweede zag
hen niet eens, zo verdiept was hij in eigen gedachten. De derde liep
naar zijn moeder toe, en nam, zonder wat te zeggen, de zware emmer van
haar over.
"Nou, wat vindt u van onze zonen? vroeg de moeder van de kampioen aan
de oude man. "Zonen?", zei hij, "ik heb er maar één gezien.
Economie
Er was eens een man die een ezel kocht.
De verkoper vertelde hem dat hij het dier
iedere dag een bepaalde hoeveelheid voedsel moest geven.
Maar dat vond hij teveel.
Daarom besloot hij een experiment op te zetten
om de ezel aan minder voedsel te wennen.
Iedere dag verminderde hij de hoeveelheid voer.
Toen de ezel praktisch niets meer te eten kreeg,
stortte hij in elkaar en stierf.
"Dat is nou jammer", zei de man,
"als ik nog een beetje tijd had gehad,
had ik hem kunnen wennen aan helemaal geen voedsel."