De ballingen (GA de Leeuw, Mythen als wegwijzers, Van Gorcum -
Assen)
Eens waren enige ballingen, op weg naar hun vaderland, in een woest
berglandschap terecht gekomen, waar zij zich niet meer oriënteren
konden.
Sommigen keken naar de stand van de zon, maakten gissingen over
vermoedelijke gletchergebieden, steilten, afgronden en bergstromen, en
voerden talloze gesprekken over de vraag, in welke richting zij verder
moesten gaan. Uiteraard konden zij het niet met elkaar eens worden, en
de één sloeg de weg in déze, de ander in die richting in.
Anderen herinnerden zich, dat zij troubadours oude balladen hadden
horen zingen, waarin verhaald werd, hoe reizigers door ditzelfde gebied
getrokken waren, langs welke weg zij toen gegaan waren, welke ravijnen
zij gepasseerd hadden, over welke rivieren zij getrokken waren. Maar
deze balladen waren in hun routebeschrijving uiterst vaag, en
allesbehalve eenstemmig. De één sloeg dus de weg in deze, de ander in
die richting in.
Tenslotte bleven er nog twee reizigers besluiteloos achter, en terwijl
zij bezig waren na te denken over de steeds klemmender vraag, wat hèn
te doen stond, zagen zij een man op hen afkomen. Deze sprak hen aan, en
toen hij de moeilijkheden, waarin zij verkeerden, had aangehoord, wees
hij de weg die zij gaan moesten, en bood aan mèt hen mee te gaan.
'Hoe is die weg?'
'Het is een smal pad, dat hier en daar niet zo moeilijk begaanbaar is,
maar op allerlei plaatsen door diepe ravijnen, door moerassen, door
woestijngebieden, tunnels en donkere wouden leidt. Dat alles kan ik u
niet besparen; ik kan u alleen maar zeggen,dat ik u niet in de steek
laat ... ik beloof u een behouden aankomst, géén gemakkelijke tocht.'

De klok blijven opwinden
Er was eens in een uithoek van het land een klein, geïsoleerd Joods
stadje. Er woonden niet veel mensen maar alle noodzakelijke stedelijke
voorzieningen waren er wel. Want alle beroepen waren er wel
vertegenwoordigd. Je had er een bakker en een slager, een mid en een
klokkemaker, een dokter en een notaris. Het stadje was er trots op dat
ze alles in huis hadden.
Maar eens gebeurde het dat de klokkemaker plotseling kwam te overlijden
en er was geen opvolger. Dat gaf een probleem. Na verloop van tijd wist
niemand meer precies hoe laat het eigenlijk was, want geen enkele klok
liep nog gelijk met een andere.
En omdat ze niets aan hun klokken hadden vergaten de meesten om hun
klok op te winden. Het had toch geen zin meer, dus, waarom zouden ze
die moeite nog nemen. Maar er waren er ook die hun klokken wel bleven
opwinden, ook al wisten ze dat ze de juiste tijd niet aanwezen.
Op zekere dag ging er opeens het gerucht dat er een klokkemaker op
doorreis in dat stadje was aangekomen. Het ging als een lopend vuurtje
rond. En alle mensen haalden hun klokken op en brachten die bij de
klokkemaker.
Maar wat bleek toen: alleen die klokken die al die jaren waren
opgewonden, die kon hij repareren. De anderen waren teveel verroest en
daar kon hij niets mee beginnen.

De landkaart
Een ontdekkingsreiziger keerde terug naar zijn land. Wat waren de
mensen nieuwsgierig naar zijn ontdekkingen. Hij wist alles van de
Amazone.
Maar hoe kon hij ooit onder woorden brengen wat zijn hart getroffen
had: bloemen, zo mooi dat zijn adem er bij stokte...;
geluiden in het nachtelijk oerwoud,
die hem hadden verbaasd en beangstigd...
Hoe kon hij vertellen wat hij gevoeld had toen er een wild beest op hem
af kwam?
Hij zei: Ga het zelf ontdekken. Persoonlijke ervaring is niet te
vervangen.
Om al die mensen te helpen tekende hij voor hen een kaart van de
Amazone rivier.
Op die kaart vlogen ze af. Hij hing ingelijst in het gemeentehuis.
Iedereen maakte er een kopie van.
En iedereen die zo'n kopie bezat dacht dat hij een expert was op het
gebied van de Amazone rivier. Want kenden ze niet elke bocht ervan?
Wisten ze niet hoe breed hij was en hoe diep?
En konden ze niet precies aangeven waar de stroomversnellingen waren en
waar de waterval?
De ontdekkingsreiziger had veel spijt van die kaart. Het zou veel beter
geweest zijn als hij die kaart niet getekend had.
Men zegt dat de Boeddha standvastig weigerde om over God te praten.
Waarschijnlijk kende hij de gevaren van het tekenen van kaarten voor
eventuele geleerden.

Het huis
Er was eens een jongeman die een huis wilde bouwen voor zichzelf en
zijn vrouw. Hij had al heel wat schetsen gemaakt: hier komt de
slaapkamer, en daar een opberghok; hier een open haard en daar de
ramen.
Terwijl hij aan het bouwen was, zei zijn buurman: "Zeg, dat doe je
helemaal verkeerd. Die slaapkamer moet je niet naast de keuken bouwen.
Kijk, als je nu de slaapkamer naar de eerste verdieping brengt, dan heb
je op de begane grond meer ruimte voor de woonkamer." De jongeman
luisterde en veranderde zijn plan.
Toen kwam een andere buur en zei: "Een open haard is niet handig; en je
moet de ramen op het zuiden hebben." De jongeman brak hier weer een
schoorsteen af en zette daar weer een muurtje bij.
Toen kwam zijn broer een kijkje nemen en zei: "Ik wil je wel helpen,
maar dan moet je die gang verleggen. Dat is niks zo." Zijn broer hielp
en veranderde nog wel wat meer dan die gang.
Ook zijn vriend uit zijn schooljaren kwam opdagen en zei: "Beste
Martin, die trap heb je fout getekend. Wacht, ik verbeter je."
Toen het huis met de hulp van de beide buren, broer en vriend klaar
was, was het ---een wangedrocht geworden.
De vrouw van Martin wilde er niet eens in wonen, omdat de keuken te
klein en heel het huis te lelijk geworden was.
Martin had naar de raad van iedereen geluisterd, terwijl er van zijn
eigen plan, dat zo gek nog niet was, niets terecht was gekomen. Hij
moest gaan wonen niet in zijn eigen huis, maar in dat van ánderen: een
wangedrocht.
Dit is nu zomaar een verzonnen verhaal, maar hoe vaak gebeurt het niet
in werkelijkheid, dat iemand alleen maar luistert en kijkt naar wat
anderen willen en niet naar zichzelf? Er is niets zo moeilijk als
jezelf zijn.

De arme houthakker
Er was eens een arme houthakker. Hij leefde tevreden en gelukkig met
zijn gezin in een huisje aan de rand van het bos. 's Avonds na het werk
hoorde je ze lachen en zingen. Dat vonden de mensen vreemd, want wat de
houthakker verdiende was nauwelijks genoeg om zijn gezin te
onderhouden.
De koning van het land, die dagelijks voorbij het huisje kwam op weg
naar zijn kasteel, ergerde zich aan de vrolijkheid van het
houthakkersgezin. 'Wat valt er te lachen voor een dagloner?' vroeg hij
grimmig. Op een dag stuurde hij zijn dienaar naar de houthakker met de
boodschap: 'Mijn heer en koning beveelt je vijftig zakken zaagmeel
klaar te zetten tegen morgenvroeg. Lukt je dat niet, dan moeten jij en
je gezin sterven.'
'Dat lukt me heel zeker niet', klaagde de arme houthakker. Maar zijn
vrouw troostte hem: 'Lieve man, we hebben een goed le-ven gehad. We
zijn gelukkig geweest met elkaar en met onze kinderen en hebben
geprobeerd ook anderen te laten delen in onze vreugde. Het is waar, het
lukt ons niet de zakken te vullen. Laten we daarom vannacht feestvieren
met onze kinderen en onze vrienden. Dan zullen we sterven zoals we
geleefd hebben.'
En zo vierden de arme mensen in het houthakkersgezin hun mooiste en
gelukkigste feest. Na middernacht gingen de gasten de een na de ander
slapen. De houthakker en zijn vrouw waren weer alleen.
's Morgens, toen de opkomende zon de lucht rood kleurde, werden ze
bedroefd. 'Nu is het afgelopen met ons, klaagde de vrouw. 'Rustig
maar', troostte haar man. 'Het is beter gelukkig en in vrede te sterven
dan te leven in droefheid en angst.' Toen werd er op de deur geklopt.
De houthakker deed de deur wijd open om de verwachte dienaar van de
koning binnen te laten.
Aarzelend kwam de hofbeambte dichterbij. Na een korte stilte zei hij:
'Houthakker, maak twaalf eiken planken klaar voor een kist. De koning
is vannacht gestorven.

De drie rouwende bomen (van Evert Landwaard)
Gisteren was ik in het bos. Op zoek naar drie bomen, drie bomen die ik
gekend had. Drie bomen die alle drie een tak hadden verloren. Drie
bomen die daar alle drie op een andere manier mee omgegaan waren.
Vandaag heb ik ze gevonden.
De eerste boom was gaan treuren om zijn verlies, en zei ieder voorjaar
als de zon hem uitnodigde om te groeien: "Dat kan ik niet want ik mis
een tak."
De tweede boom was geschrokken van de pijn en had maar snel besloten om
het verlies te vergeten. En ieder voorjaar als de zon hem uitnodigde te
groeien, groeide hij.
De derde boom was geschrokken van de pijn. Maar hij had gerouwd om het
verlies. En het eerste voorjaar dat de zon hem uitnodigde te groeien
had hij gezegd: "Dit jaar nog niet." Maar de zon kwam het jaar daarop
terug. Nu zei de boom: "Ja zon, verwarm mij opdat ik mijn wond kan
verwarmen, ziet u, mijn wond heeft warmte nodig, opdat hij weet dat hij
erbij hoort." En het derde jaar dat de zon terug kwam sprak de boom:
"Ja zon, laat mij groeien want er is nog zoveel te groeien."
Na wat zoeken vond ik de drie bomen, of eigenlijk twee. De eerste boom
was klein gebleven. De plaats van de wond was duidelijk te zien, het
was het hoogste punt van de boom. De tweede boom was geen boom meer.
Een voorjaarsstorm had hem doen omwaaien. De plek van de wond moest ik
gaan zoeken. Achter een heleboel bladeren vond ik hem. De derde boom
was het moeilijkst te vinden, want ik had niet verwacht dat hij zo
groot en sterk was geworden. Maar gelukkig kon ik hem herkennen aan de
dichtgegroeide wond die vol trots in het zonlicht stond.

De viool
"Heb je het gehoord?" vroeg de viool. Heb je mijn stem gehoord? Soms
geloof je zelfs maar half dat ik zo zingen kan. Ik kan het ook nog niet
zo lang, pas sinds ik viool ben eigenlijk.
Ik ben ook niet altijd viool geweest. Eerst was ik een boom, en nog wel
een hele prachtige. Mijn stam was breed, mijn wortels sterk en mijn
takken vol ritselende bladeren; en zo was mijn stem: ritselen en ruisen
als het 'n beetje waaien wou…
Toen kwam de dag van de houthakkers met hun bijlen en zagen. Niet bij
mij, niet bij mij!, dacht ik, want ik wilde niet sterven.
Maar ze kwamen toch en zaagden mijn mooie stam van mijn wortels en ik
viel!
Veel is er met mij gebeurd. Ik werd gesleept over de aarde, doorweekt
in water en gedroogd in de wind. Ik ben in stukken gedeeld, in planken
gezaagd en uitgekozen door een man, die vioolbouwer was.
Hij werkte aan mij met beitels en schaven, met lijm en lak en ik werd
mooi om te zien; glanzend en licht gebogen, prachtig gemaakt.
Maar het wonder gebeurde toen de speler mij in zijn hand nam. Ik had
een stem! Ik, die zo bang was om te sterven. Hoor hoe ik zing!

De kinderen van de adelaar
Hoog op een berg is het nest van de adelaar, de grootste van de vogels.
Op zijn machtige wieken zweeft hij door de lucht. In zijn nest tussen
de rotsen liggen de pasgeboren jongen. Ze liggen daar veilig, niemand
kan erbij komen. Ze weten niet beter of hun nest is de wereld.
Tot ze groot genoeg werden om over de rand te kijken, en ontdekten dat
er nog meer te zien was. Ze zagen hun ouders zweven door de lucht en
wisten dat zij dat ook eens zouden gaan doen. Toen kwam de dag dat ze
één voor één op de vleugels van hun vader het nest uit werden gedragen.
Zo zweefden ze veilig over de diepte, over rotsen en over bomen, en
begrepen dat een vogel niet in zijn nest kon blijven; dat de wijde
wereld er voor hem is en dat zijn eigen vleugels hem kunnen dragen. Hun
vader en moeder wisten wanneer hun vleugels sterk genoeg waren om zelf
te Ieren vliegen.
Toen gebeurde het op een vlucht dat vader adelaar zijn kind ineens
losliet, zomaar in de lucht. Hij schrok wel, die kleine adelaar, en
viel omlaag, maar zijn vader ving hem op met zijn sterke vleugels. En
liet hem wéér los. Toen bewoog hij zijn eigen vleugels en bleef boven
zijn vader vliegen. Hij kon het nu zelf!
Het adelaarsjong voelde zich groot, zoals zijn vader en moeder. Zo
leerde de een na de ander op eigen vleugels te vertrouwen. Ze waren
niet meer bang voor de grote diepte maar vlogen waar de wind hen voerde.
En eens zou de tijd komen dat ook zij een eigen nest zouden bouwen en
hun jonge kinderen op hun sterke vleugels zouden dragen.

De krekel en de mier (fabel van Jean de La Fontaine)
De krekel sjirpte dag en nacht, zo lang het zomer was,
Wijl buurvrouw mier bedrijvig op en neer kroop door 't gras
"Ik vrolijk je wat op," zei hij. "Kom, luister naar mijn lied."
Zij schudde nijdig met haar kop: "Een mier die luiert niet!"
Toen na een tijd de vrieswind kwam, hield onze krekel op.
Geen larfje of geen sprietje meer: droef schudde hij zijn kop.
Doorkoud en hongerig kroop hij naar 't warme mierennest.
"Ach, juffrouw mier, geef alsjeblieft wat eten voor de rest
Van deze barre winter. Ik betaal met rente terug,
Nog vóór augustus, krekelwoord en zweren doe 'k niet vlug!"
"Je weet dat ik aan niemand leen,"
Zei buurvrouw mier toen heel gemeen.
"Wat deed je toen de zon nog straalde
En ik mijn voorraad binnenhaalde?"
"Ik zong voor jou," zei zacht de krekel.
"Daaraan heb ik als mier een hekel!
Toen zong je en nu ben je arm.
Dus dans nu maar, dan krijg je 't warm!"
Wie leeft van kunst gaat door voor gek.
Vaak lijdt hij honger en gebrek.
De kruisdragers
Bijna alle mensen hebben wel een of ander kruis te dragen. Men zegt
niet voor niets: elk huisje heeft zijn kruisje. Een kruis dragen is
geen plezierige bezigheid, maar een kruis kan toch wel eens van pas
komen.
Dat ondervond een groep pelgrims op weg naar het beloofde land. Daar
droomden ze dag en nacht van en die droom hield hen op de been als er
moeilijke dagen waren. Want allemaal hadden ze wel een kruis te dragen.
Sommigen gooiden het kruis van zich af en weigerden het verder te
dragen. Maar binnen de kortste keren hadden ze een ander kruis op hun
schouders.
Er waren er ook een heleboel die een stuk van hun kruis afgezaagd
hadden. Dan was het veel gemakkelijker te dragen.
Na een lange tocht kwamen ze aan bij het beloofde land. En toen hadden
ze een probleem. Rond het beloofde land lag een brede gracht en er was
nergens een brug te bespeuren. Hoe moesten ze toch over die gracht aan
de andere kant komen?
Een van de kruisdragers kreeg een helder idee. Hij schoof zijn kruis
over de gracht tot het de andere kant raakte en toen liep hij over zijn
kruis het beloofde land binnen. Binnen de kortste keren volgden de
anderen zijn voorbeeld.
Alleen degenen die een stuk van hun kruis hadden afgezaagd stonden
beteuterd te kijken. Hun kruis was tekort en bereikte niet de andere
kant. Voor hen was het beloofde land onbereikbaar.

Hemel en hel
Er was eens een jood die zijn leven lang trouw de Tora, de Wet had
onderhouden. Hij had altijd goed geleefd en gedaan wat Jahweh-God van
hem vroeg. Maar hij had één wens, namelijk dat God hem tijdens zijn
leven een keer de hemel en de hel liet zien.
En omdat hij altijd zo goed geleefd had, stond God hem die gunst toe.
En God nam hem mee en bracht hem bij een heel grote zaal. 'Dit is de
hel', zei God. De jood zag een grote zaal met tafels vol met brood. Er
stonden prachtige bloemen in de zaal en alles was even mooi. Het eten
zag er bijzonder lekker uit. Aan de tafel zaten allemaal mensen. Deze
mensen hadden stijve armen zodat ze niets van de heerlijke
broodmaaltijd naar binnen konden krijgen. De jood knikte. Hij begreep
het. Dit was de hel.
Toen gingen ze naar de hemel. En weer kwamen ze in een grote zaal met
tafels vol met brood. Ook daar was alles even prachtig en mooi en zag
alles er heerlijk uit, net zoals in de hel. En aan de tafels zaten
mensen, net zoals in de hel. En al die mensen hadden stijve armen. De
jood begreep er niets van. 'Is dat nu de hemel?', vroeg hij aan God.
Maar God zei: 'stil maar, wacht maar even'.
Toen zag de jood dat de mensen met hun stijve armen bij hun overburen
het brood in de mond stopten. Ze konden met hun stijve armen niet bij
hun eigen mond komen, maar wel bij die van hun overburen. Dat was de
hemel.
De mensen in de hel kwamen niet op het idee om elkaar te helpen; daarom
zaten ze ook in de hel en gingen ze dood van de honger. Maar in de
hemel dachten de mensen niet aan zichzelf, maar aan de anderen. En
daarom bleven ze leven en waren ze in de hemel.
De jood knikte, hij had het begrepen.

Tekens op de weg.
Een vader stuurde zijn twee zonen de wereld in om ervaring op te doen,
om het leven van de mensen op het platte land, in de dorpen en steden
te leren kennen. En hij zei tegen hen: "Laat tekens achter op jullie
weg." De twee broers gingen op pad. Al na enkele stappen begon de
oudste broer tekens te maken. Hij maakte knopen in grashalmen, brak
twijgen van struiken en bomen, stak takjes in de aarde, legde stenen op
de rand van zijn pad. De hele weg die hij liep was vol met tekens. Hij
was zo bezig met tekens maken dat hij er nauwelijks aan toe kwam om met
mensen in gesprek te raken.
De jongste broer echter gedroeg zich heel anders. Hij maakte geen
tekens langs de weg. Maar in het eerste dorp ging hij naar de herberg,
at en dronk met de mensen en vertelde uit zijn leven. In het volgende
dorp raakte hij bevriend met een jongen die hem mee nam naar zijn
familie. Weer in een ander dorp voegde hij zich bij de mensen,
luisterde naar hun ervaringen en verhalen, en vertelde wat in zijn hart
op kwam. In een stadje waar hij langs kwam kreeg hij vanwege zijn open
en vriendelijke aard spontaan van de mensen eten en drinken aangeboden,
vroeg geïnteresseerd naar hun levenservaringen, luisterde en vertelde.
Intussen was de oudste broer druk bezig met zijn knopen, twijgen en
takjes.
Toen ze beide weer thuis waren vertelden ze hun vader van hun
belevenissen. Nadat deze aandachtig geluisterd had ging hij met hen
dezelfde weg die zij gegaan waren. Overal werd de jongste broer met
zijn vader heel hartelijk ontvangen. Maar niemand kende de oudste
broer. "Ik begrijp niet waarom niemand mij kent", zei deze, "allen zijn
zo vriendelijk tegen mijn broer, die niets gedaan heeft dan alleen maar
kijken en praten; hij heeft geen grashalmen geknoopt, geen twijgen
gebroken, geen enkel teken aangebracht zoals u, vader, het bevolen
hebt, maar iedereen kent hem en is blij met hem.
Toen zei de vader: "Er bestaan nog andere tekens dan grastwijgen en
takken, mijn zoon. Het zijn de tekens die een mens in de harten van
andere mensen achterlaat wanneer hij hen ontmoet, naar hen luistert,
met hen spreekt en hen zijn vriendschap schenkt. Dat zijn de tekens die
je jongere broer op zijn weg heeft achtergelaten. Daarom wordt hij door
de mensen herkend en vriendelijk ontvangen. De tekens die je in de
harten van mensen achterlaat blijven als gras, twijgen en takken allang
zijn verdord en verdwenen in de maalstroom van de tijd."

Het vlot
Er is een verhaaltje over een groep reizigers. Ze zijn op weg door een
robuust landschap. Het gaat heuvel op, heuvel af. Langs bossen en
akkers. Steeds verder. Tot het moment dat ze voor een rivier komen. Ze
kunnen niet verder. Wat te doen? De reis stagneert. Totdat iemand op
het idee komt om van hout een vlot te maken. Ze zoeken hout, bevestigen
het materiaal aan elkaar, begeven zich op het platform en de hele groep
bereikt de overkant.
Aan de andere kant van de rivier gekomen zijn ze zo blij met het
resultaat dat ze besluiten het vlot uit het water te halen op de
schouders te tillen en mee te nemen voor de verdere reis. Het pijnlijke
is alleen dat ze vervolgens nooit meer een rivier zijn tegengekomen. Zo
werd datgene wat aanvankelijk een hulpmiddel was uiteindelijk een last.
De muis en de kat
Een fabel over een kat die op bedevaart naar Mekka is geweest
Op een mooie dag verspreidde zich een bijzonder nieuwtje onder de
muizen: de kat vertrok op pelgrimstocht. Dat deed hun harten kloppen
vol verwachting, want ze rekenden erop dat de kat bij zijn terugkomst
spijt zou hebben en zou ophouden op hen te jagen.
Toen de kat terugkwam, besloten de muizen dan ook unaniem om hem te
gaan feliciteren. Ze brachten alle cadeaus mee die gewoonlijk aan een
hadji gegeven worden en kwamen in een lange rij achter elkaar bij hem
binnen, ontroerd en een beetje bang tegelijk. Ze gingen in een kring om
hem heen zitten (maar niet te dichtbij), bekeken hem goed en luisterden
naar hem. De kat was aardig en vriendelijk en had zijn lange nagels
ingetrokken. Bescheiden sloeg hij de ogen neer terwijl hij hun vragen
beantwoordde.
De muizen vertrokken enthousiast en belegden dadelijk een grote
vergadering. De jongeren riepen tegen iedereen die het horen wilde, dat
het uit was met de oude oorlog, dat een nieuwe tijd zich aankondigde.
Eindelijk brak het rijk van de universele liefde aan. De kat was erg
veranderd en voortaan konden zij als broeders met elkaar leven.
Maar een oude muis bracht hen tot zwijgen: "De kat is hadji geworden,
dat is zeker. Hij draagt de tulband van een hadji, hij heeft de
vriendelijkheid en de zenuwachtigheid van een hadji. Maar zijn blik is
nog dezelfde; het is de scherpe blik van een kat. Als jullie het mij
vragen, laten we dan op onze hoede zijn. Eén reis is niet genoeg om te
veranderen wat de eeuwen gesmeed hebben."

De ring
In het Oosten woonde eens een man met een kostbare ring. Deze bezat de
kracht om degene die hem droeg voor God en mensen aangenaam te maken.
De man bepaalde dat zijn nakomelingen nooit van deze ring afstand
zouden mogen doen.
Nu kwam deze eenmaal in het bezit van een vader die zijn drie zoons
even lief had. Toen hij zijn einde voelde naderen liet hij een goudsmid
twee andere ringen maken, die niet van de oorspronkelijke te
onderscheiden waren.
Elke zoon gaf hij in het geheim een van de ringen. Na zijn dood
beweerde natuurlijk elke zoon dat hij de echte ring bezat. Maar niemand
kon bewijzen
wie gelijk had.
De zoons brengen de zaak voor de rechter. Diens uitspraak luidt
tenslotte: 'Hebt gij, zoals ge zegt, de ring zelf van uw vader, zo
beschouw dan ook uw ring als echt. En ieder van u doet zijn best om die
echtheid door liefde, weldoen en verdraagzaamheid te bewijzen. Dan daag
ik u na duizend jaar weer voor de rechterstoel. Een rechter, wijzer dan
ik, zal dan uitspraak doen. Ga heen!
(Zo, aldus Nathan, de verteller, is het ook niet uit te maken welke
godsdienst de enige ware is.)

Morsen
Er was eens een heel oude man, zijn ogen waren troebel geworden, zijn
oren waren doof en zijn knieën trilden. Als hij aan tafel zat, de lepel
in zijn bevende hand, dan morste hij soep op het tafelkleed en op zijn
broek en de soep druppelde zelfs uit zijn mond.
Zijn zoon en diens vrouw vonden dit zo walgelijk, dat ze de oude
grootvader uiteindelijk een plaatsje in de hoek naast de kachel gaven,
waar hij zijn eten in een kleine aarden kom opgediend kreeg.
Op een dag konden zijn beverige handen de aarden kom niet meer
vasthouden. De kom viel op de grond en brak in stukken. De jonge vrouw
werd kwaad. De tranen sprongen de oude man in de ogen en hij zuchtte
diep. Toen kochten de zoon en zijn vrouw een goedkoop houten
schoteltje, waaruit hij voortaan moest eten.
Op een dag, na het avondeten, kwam het kleinkind van de oude man met
een beitel de kamer binnen, pakte een blok hout van de stapel naast de
kachel en ging op de grond zitten.
'Wat ga jij doen?' vroeg zijn vader.
'Ik ga twee schoteltjes voor jullie maken,' zei het kind. 'Voor later,
als ik groot ben, en jullie in de hoek naast de kachel moeten eten.' De
man en de vrouw keken elkaar zwijgend aan.
En vanaf die dag mocht de oude grootvader weer aan tafel eten, en
stoorden ze zich er niet meer aan als hij morste.

Drie kikkers
Er waren eens drie van die kikvorsen die nogal rare sprongen maakten,
van hot naar her achter de vliegjes aan. Op een zeker moment -ze
leefden bij een boerderij -
sprongen ze zo uitbundig uit de band dat ze samen in een grote
blinkende stalen melkbus vielen die nog half vol melk was. Daar lagen
ze dan in het halfdonker, en ze proefden goed dat het niet gewoon water
was, waarin ze steeds zwommen. Ze proefden gevaar, levensgevaar.
'Dit is het einde', jammerde de eerste kikker. 'Hier komen we nooit
meer uit'. Hij stak zijn voorpoten radeloos in de lucht, ... en
verdronk.
De tweede kikker was geloviger. Hij zei: 'God zal ons er wel weer
bovenop helpen; die laat zijn kikkers nooit in de steek'. Hij vouwde
vroom zijn voorpootjes kruiselings voor de borst, ... en verdronk.
De derde kikker wist niet wat hij moest beginnen, maar vanuit een diep
gevoel voor lijfsbehoud begon hij te spartelen en te spartelen, totdat
hij niet meer kon. Maar juist toen voelde hij iets zachts, wat
vastigheid onder zijn achterste: vanaf de kluit boter die hij
bijeengesparteld had, kon hij uit de melkbus springen.
Vrolijk en blij begon hij een nieuw leven.
Blijven spartelen dus, luidt de moraal. Dan krijg je weer vaste grond
onder de voeten.

Een Chinese parabel
Ergens werd een bruiloft gevierd. Ze hadden het niet breed maar vonden
toch
dat er veel volk aanwezig moest zijn:
gedeelde vreugde geeft dubbel geluk, dachten ze.
Het moest een feest voor alleman zijn, meenden ze,
waarom dan beletten dat onze vreugde besmettelijk zou zijn?
Er zijn al zo weinig goede epidemieën onder de mensen.
Dus vroegen zij aan elke genodigde een fles wijn mee te brengen.
Bij de ingang zou een groot vat staan
en daarin kon ze leeggegoten worden.;
zo zou ieder van ieders gave drinken en vreugde hebben.
Toen het feest geopend werd
liepen de bedienden naar het grote mengvat
en schepten met grote kruiken.
Maar groot was hun verwondering toen ze merkten dat het water was.
Ze stonden als versteend toen het tot hen doordring
dat ieder gemeend had: die ene fles water die ik erbij doe,
zal toch niemand merken of proeven.
Ze wisten nu dat iedereen zo gedacht had.
Dat iedereen gedacht had: laat mij nu maar eens profiteren
van wat de anderen meebrengen.
Het werd een waterig gedoe en dat niet alleen
omdat er slechts water te drinken was.
En toen bij het rijzen van de maan, de fluitspelers zwegen,
ging ieder zwijgend naar huis
weten dat het feest nooit begonnen was.

Geven en ontvangen
De Indische evangelist Sadhu Sundar Singh vertelt in één van zijn
geschriften het volgende verhaal.
'Toen ik met een man uit Tibet in de bergen liep en wij met een
sneeuwstorm te maken kregen, zagen we onderweg dat een man naar beneden
gestort was. Hij lag onder aan de berghelling. Ik zei: 'Wij moeten naar
beneden en hem helpen.'
De ander antwoordde: 'Niemand kan dat van ons verwachten. Het is voor
ons al gevaarlijk om hier te komen.'
'Als we toch moeten sterven', antwoordde ik, 'dan is het beter te
sterven, terwijl we proberen iemand te helpen.'
Mijn metgezel dacht er anders over en liep door.
Ik ging voorzichtig naar beneden, nam de verongelukte man zo goed en
kwaad als het ging op mijn schouders en droeg hem met veel moeite naar
boven.
Door deze krachtsinspanning kreeg ik het warm en daardoor verwarmde ik
ook de door en door koude man. Zo werden wij beiden voor bevriezen
gered.
Na enige tijd vond ik mijn eerste metgezel weer terug. Hij lag
levenloos in de sneeuw. Oververmoeid wilde hij waarschijnlijk even
rusten.
Toen heb ik begrepen wat het betekent: 'Wie zijn leven liefheeft, maakt
dat het verloren gaat'.'

De inbreker (van Esther Disveld)
Er was eens een slimme inbreker, die beweerde dat hij in elk huis kon
inbreken zonder betrapt te worden. Zijn vrienden in de kroeg hadden al
vaak een weddenschap met hem afgesloten, maar ze verloren keer op keer.
Op zekere dag werd er opnieuw gewed. Een rijke man in een uitzonderlijk
vrolijke bui stootte de inbreker aan en zei: 'Je mag dan een handige
kerel zijn, maar dat huisje van mij, daar kom jij niet in!'
Het 'huisje' bleek inderdaad een uitdaging. Rolluiken voor de ramen,
gebarricadeerde deuren, talrijke sloten en een geavanceerd
alarmsysteem. Het leek wel een vesting. Na enkele minuten kreeg de
inbreker echter een idee. Hij zette een ladder tegen de muur en
klauterde via de ladder en de regenpijp behendig het dak op. Even het
zolderraampje forceren en hij stond binnen. Ongestoord liep hij naar
beneden. Er was niemand. Hij stal een kandelaar en ging zoals hij
gekomen was. De volgende nacht stond de rijke man behoorlijk beteuterd
te kijken. De inbreker lachte triomfantelijk, met de kandelaar in zijn
hand.
Nu kwam er iemand dichterbij en tikte hem op de schouder. 'Zou je een
poging willen wagen om mij ook te bestelen?'. Natuurlijk wilde hij dat.
Ditmaal kwam hij echter voor een verrassing te staan. Op het adres dat
de man hem genoemd had, stond een bouwval. De ramen stonden open en er
waren geen sloten op de deuren. Verbaasd liep de inbreker naar binnen.
In de kamer stonden een tafel, een paar stoelen en een kast. In de kast
lagen wat borden en wat ander eetgerei. Niets was de moeite waard om
mee te nemen. Plotseling hoorde hij een gerucht en hij keek om. Daar
stond de geheimzinnige man die hem aangesproken had. En deze zei: 'Je
bewaakt een huis niet door het dicht te spijkeren, maar door simpelweg
thuis te zijn. Bovendien helpt het wel als er weinig te stelen valt.
Rijkdommen bewaar je niet in huis, maar in je hart'.
