Gesprek aan de kribbe
Stefan keek toe hoe zijn grootvader een prachtige figuur aan het
snijden was voor de kerststal. Een paar stonden er al klaar op de
tafel. En toen hij een beetje moe zijn arm op de rand van de tafel
legde, merkte hij hoe alle gestalten tot leven kwamen en hij was
stomverbaasd hoe hij zelfs een gesprek met hen kon voeren. En sterker
nog: herders, koningen, Maria en Jozef waren niet meer klein en hijzelf
niet meer groot, maar hij ging midden tussen hen door zonder op te
vallen.
En zo ging Stefan samen met hen de stal van Betlehem binnen. Daar zag
hij het Kind en het Kind zag hem aan. Opeens sprongen hem de tranen in
de ogen. "Waarom moet je huilen?", vroeg het Kind Jezus. Omdat ik
helemaal niets voor U heb meegebracht. "Ik zou heel graag iets van je
hebben.", antwoordde het Kind. Stefan stamelde: "Ik wil U alles
schenken wat ik heb." "Er zijn drie dingen die Ik graag van je zou
willen hebben, " zei het Kind Jezus.
De jongen onderbrak Hem: "Mijn nieuwe jas, mijnnieuwe computer, mijn
nieuwe boek?" "Nee, nee" antwoordde het Kind Jezus, "dat heb Ik
allemaal niet nodig. Daarvoor ben Ik niet op de wereld gekomen. Ik wil
iets anders van je hebben. Geef Mij liever je laatste opstel.
Was dat even schrikken voor Stefan. "Jezus," stotterde hij met zijn
hoofd vlakbij de kribbe, "daar staat onder "onvoldoende!" "Juist daarom
wil Ik het hebben. Jij moet me altijd dat brengen waar "onvoldoende"
onder staat. Wil je me dat beloven?" "En of," antwoordde Stefan.
"Maar," zei het Jezuskind, "graag zou Ik wel van jou nog een ander
geschenk hebben. Ik wil van jou die hele mooie, speciale kerstbal
waarmee je deze morgen de kerstboom wou versieren." "Maar die heb ik
vanmorgen net kapot laten vallen." "Juist, jij moet me altijd datgene
brengen wat je in je leven kapot gemaakt hebt. Ik wil het weer heel
maken. Wil je Me dat ook beloven?" "Ja, ik zal het doen, als U me
daarbij wilt helpen."
"Maar nu nog mijn derde wens" zei het Jezuskind, "jij moet Mij ook nog
het antwoord brengen dat jij aan je moeder hebt gegeven, toen zij
ernaar vroeg hoe die kerstbal dan wel kapot was gegaan." Toen legde de
jongen zijn voorhoofd op de rand van de kribbe en begon bitter te
huilen: "ik, ik..." bracht hij er met snikken moeizaam uit: "per
ongeluk heb ik de kerstbal uit de boom laten vallen, maar in waarheid
heb ik hem expres op de grond gegooid!" "Ja," zei Jezus, "voortaan moet
je altijd al je leugentjes, je trots, het kwaad dat je gedaan hebt bij
Mij brengen. En wanneer je bij Mij komt, zal Ik je helpen. Ik zal je
aannemen in je zwakheid. Ik zal je bij de hand nemen en je de weg laten
zien. Wil je Mij dat beloven?" En Stefan keek toe, luisterde en stond
stomverbaasd.
De kleine trommeljongen
Heel lang geleden, vlak bij de stad Bethlehem, leefde eens een kleine
jongen van wie de familie heel arm was. Zijn kleren waren versleten,
soms had hij honger, want er was niet genoeg te eten. Maar de jongen
had een ding waardoor hij toch gelukkig kon zijn. Hij had een trommel,
die trommel was van zijn vader, en daarvoor van zijn opa. Jaren terug,
toen zijn opa nog jong was, had hij de trommel gekregen van
rondtrekkende muzikanten. Toen de kleine jongen oud genoeg was leerde
zijn vader hem param pampam pam spelen, op de trommel. Nu was de
trommel van de kleine jongen, en hij hield heel veel van zijn trommel.
Elke dag speelde hij erop en liep door zijn dorp. De andere kinderen
volgden hem terwijl hij speelde en zongen mee en marcheerden in de
maat. Soms liepen er zelfs dieren mee in de parade! De kleine jongen
speelde zo vaak op de trommel dat hij er heel goed in werd. De mensen
in het dorp noemden hem al gauw de kleine trommeljongen.
In dezelfde tijd, is het stadje Nazareth moesten Jozef en Maria op
reis. Maria was in verwachting, maar ze moesten naar Bethlehem. In
Bethlehem was het heel druk, zo druk dat ze geen plaats konden vinden
om te slapen. Ze werden naar een kleine stal gestuurd door een
herbergier. Jozef en Maria waren zo moe en koud dat ze blij waren dat
ze in het stro in de stal konden gaan liggen. Die nacht werd Jezus
geboren, en Maria legde hem voorzichtig in een kribbe met stro. Buiten
op het veld waren de herders. Ze pasten op hun schapen. Het was een
heel gewone nacht.
Dan ineens... is er een helder licht, alsof het dag werd. En daar stond
een engel in het licht. De engel zei: "Wees maar niet bang. Ik kom
jullie een boodschap brengen van God. Jullie zullen allemaal erg blij
zijn. In Bethlehem is een bijzonder Kindje geboren. Een Kind dat alle
mensen gelukkig zal maken. Ga Hem zoeken. De herders gingen Hem zoeken
en vonden Jezus. Ze vertelde het grote nieuws aan iedereen. Iedereen
had het over de kleine Jezus. Ook de trommeljongen hoorde van Jezus.
Hij wou ook wel graag naar het Kindje kijken, maar hij had niks om te
geven.
Die nacht zag hij een heldere ster schijnen. Even later kwamen er drie
vreemde mannen op kamelen door de straat, ze hadden mooie kleren aan en
ook mooie dingen bij zich, het waren koningen. Zouden zij ook naar
Jezus gaan kijken? De kleine trommeljongen besloot hen te volgen. Hij
hoorde de drie mannen praten over de ster. Ze waren de ster al van heel
ver gevolgd, en nu scheen de ster boven een stal. De drie koningen
gingen de stal binnen. Toen ze Jezus zagen bogen ze en gaven hun mooie
geschenken.
De kleine trommeljongen stond buiten en zag dat allemaal gebeuren. Wat
kan ik doen dacht hij, ik heb niks om te geven, verdrietig draaide hij
zich om en liep terug naar huis. Toen zag hij de trommel die aan zijn
zij hing. Plotseling wist hij wat hij de kleine Jezus kon geven. Hij
zou voor Hem op de trommel spelen. Hij ging terug en toen hij de stal
weer zag begon hij zacht te spelen en te zingen:
Ik ga naar Bethlehem param pampam pam
en sla mijn trom voor Hem, param pampam pam
Want voor de sterren scheen, param pampam pam.
is plaats voor iedereen param pampam pam
ram pam pampam ram pam pampam.
Jezus de koning kwam param pampam pam
in de stal param pam pampam param pam pampam
En Maria zei: param pampam pam
Je slaat je trom zo blij, param pampam pam
En kijk, mijn Kindje lacht, param pampam pam
Het heeft op jou gewacht,param pampam pam
ram pam pampam ram pam pampam.
Sla je trommel maar, param pam pampam
in de stal param pam pampam param pam pampam
En hij sloeg de trom param pampam pam
het werd al stil alom, param pampam pam
de engelen waren heen, param pampam pam
ook de herders een voor een param pampam
ram pam pampam ram pam pampam.
Maar hij sloeg de trom param pam pampam
in de stal param pam pampam param pam pampam
De kleine nar
In een ver land woonde eens een nar. Hij had een rood pakje aan. Op
zijn hoofd droeg hij een fluwelen puntmuts, met kleine belletjes eraan.
Als hij liep, dan hoorde je de belletjes rinkelen. En in zijn handen
had bij een klokkenspel; daar kon hij vrolijke wijsjes op spelen.
Op een avond zag de nar een grote ster aan de hemel. Deze ster stond
niet stil, maar bewoog langzaam door de lucht. "Die ga ik achterna",
zei de nar. Hij pakte zijn spulletjes en ging op weg.
Toen hij een eind gelopen had, zag hij een meisje in een rolstoel. Hij
keek het kind aan en vroeg of zij zijn mooie puntmuts met belletjes
wilde hebben. "Heel graag", zei het meisje, "al zit ik in een rolstoel,
ik heb nu elke dag feest."
Nog steeds volgde de nar de ster. Onderweg kwam hij een oude man tegen,
met een blind jongetje aan de hand. En aan dat blinde kind gaf hij
zomaar zijn mooie klokkenspel. "Dank u, lieve nar", zei de jongen, "al
ben ik blind, ik kan nu elke dag muziek maken."
Eindelijk stond de ster stil. Vlak boven een klein huisje. Er gingen
daar voorname mannen naar binnen. Ze hadden kostbare geschenken in de
hand en gaven die aan een Moeder met een Kindje op haar schoot. Ook de
nar ging naar binnen. Hij zei tegen Maria, want die was het, dat hij
niets meer had om weg te geven. "Wel", zei Maria, "omdat u nu uw handen
vrij hebt, mag u mijn Kind even in uw armen houden."
Blij en gelukkig keek de nar naar de kleine Jezus. Hij hoorde Maria
zeggen: "Wat je aan de armen en gehandicapten geeft, dat geef je
eigenlijk aan Jezus."
(Evangelie: Matteüs 2, 1-12).
Een vierde koning
(door Jack Snackers)
Er was eens een bruine koning. Die had zijn buik vol van al die rijkdom
om zich heen en van al die knikkende mensen.
Al het goud dat hij had, maakte hem niet geluk-kig en hij bleef honger
voelen, ook al stond er telkens een berg eten op tafel. Dus stapte hij
van zijn troon, legde zijn kroon in de kast, trok gewone kleren aan en
ging op zoek naar een kind. Want daar had hij over gedroomd: hij zou
een kind vinden, dat tegen hem lachen zou, en dat had nog nooit iemand
gedaan.
Een andere koning, een zwarte, had ook gedroomd. En telkens als hij
over dat kind nadacht, kreeg hij er een hekel aan, dat hij alsmaar
bevelen moest geven, dat hij alles te vertellen had en dat hij nooit
eens gewoon kon wandelen met gewone mensen en praten over gewone
dingen. Dus stapte hij van zijn troon, legde zijn kroon in de kast,
trok gewone kleren aan en ging op zoek naar het kind, dat tegen hem
lachen zou.
Een derde, een blanke koning, was al van zijn troon gestapt. Dat deed
hij elke avond; dan ging hij naar bed. En ook nu lag hij erin, maar hij
lag te woelen en zijn kroon viel telkens van zijn hoofd. Dus legde hij
die op het nachtkastje. Eigenlijk zou hij die kroon nooit meer willen
opzetten, want dat maakte hem eenzaam en alleen. Die blanke koning had
ook gedroomd dat hij een kind zou vinden. Dat zou tegen hem lachen en
dan was hij niet meer zo alleen. Dus stapte hij uit bed, legde zijn
kroon in de kast, trok gewone kleren aan en ging op zoek naar het kind.
Alle drie hadden ze haast. Dus pakte de koning uit het oosten zijn hoge
kameel, de koning uit het zuiden zijn mooiste paard en die uit het
westen zijn lelijk eendje, en alle drie gingen ze op zoek naar het kind.
Maar er was nog een vierde koning. Die woonde in de lage landen van het
noorden. Ook hij had een paar keer gedroomd van dat kind. Ook hij was
als koning niet tevreden. Dus stapte hij van zijn troon, legde zijn
kroon in de kast, trok ge-wone kleren aan en ging op stap.
Hij nam niet de hoge kameel uit de dierentuin, niet het mooiste paard
uit de stal of de lelijke eend van zijn kinderjuf; hij nam de
benenwagen, hij ging te voet.
Op straat zag hij al meteen een kind. Hij dacht: "Nou al? Is dat het
kind waarvan ik droomde? Zo vlak bij huis? Daarvoor had ik niet van
mijn troon hoeven komen!"
Maar toen hij goed keek, bleek het zomaar een kind te zijn, dat
gevallen was en stilletjes zat te huilen.. Toen de koning zich over het
kind boog, keek het door zijn tranen omhoog, bang om geslagen te worden.
Maar de koning streek een keer door de blonde krullen en legde een
pleister op het geschaafde knietje. Voorzichtig verscheen er een lach
in de kleine traan-oogjes; was dat niet de lach uit zijn dromen.
Dus ging de koning verder, zo tevreden als hij nog nooit geweest was.
Na een tijdje zag hij een man langs de kant zitten. Die zat alsmaar te
turen naar de overkant van het water, daarheen ws zijn vrouw gegaan met
hun twee kindjes. Het water scheidde hen voorgoed.
De koning luisterde en leidde stilletjes de starende man naar zichzelf
terug. Die stond op en durfde aan deze kant van het water verder te
gaan, alleen maar met een lach op zijn gezicht. De lach van het kind
uit zijn dromen.
Zo bleef de koning met mensen bezig. Hij schoot niet hard op, op zijn
tocht naar het kind. En toen de drie andere koningen elkaar allang
hadden ontmoet en samen naar Betlehem waren geweest, was de vierde
koning nog altijd, telkens een lach toverend op gezichten van mensen,
de lach uit zijn dromen.
Misschien is hij nog onderweg, die koning uit het noorden, tot op
vandaag. . . In mij? In jou?
De geboorte van het licht
Het is kerstavond. Ver weg, bij een oude schuur, brandt een kampvuur.
Een herdersjongen en een meisje zitten zich te warmen. Boven hen komt
een kleine engel naar hen toe.
Hoi, wie ben jij?
Ik ben Benjamin, ik ben de jongste van alle engelen.
Ik ben Addi, ik ben een herdersjongen.
En ik ben Judith, mijn vader is koning.
Ik ben de andere engelen kwijt, zegt Benjamin, daarom kwam ik naar
jullie toe.
En ik wilde hier blijven, zegt Addi, om op mijn lammetje te passen.
En mijn vader is met twee andere koningen verder, zegt Judith, ik wilde
niet mee, ik vond het veel te koud en te donker om weg te gaan.
Dus jij bent een engel, zegt Addi?
Jazeker, Benjamin kijkt trots, wij doen allerlei heel belangrijk werk
voor God. Wij engelen, wij zijn boodschappers, wij brengen alle
belangrijke berichten van God naar de mensen. Ik ben in opleiding bij
de engel Gabriël, hij is een van de belangrijkste engelen. En vandaag
wordt er een kind geboren. Dat kind zal de grootste engel zijn die er
bestaat. Als Hij geboren is, begint alles opnieuw. Hij gaat alle goede
berichten van God aan de mensen vertellen.
0, zegt Judith. Mijn vader is ook op weg naar een kind dat vannacht
geboren wordt, maar dat is geen engel. Hij zal een prins zijn, Hij
wordt later een wijze koning, nog veel groter en wijzer en nog veel
koninklijker dan alle koningen op aarde. Met Hem zullen alle
koninkrijken opnieuw beginnen. Judith krijgt er een kleur van. Die
woorden had ze van haar vader gehoord.
Nou, dan worden er zeker drie kindjes geboren vanavond, zegt Addi. Mijn
vader is samen met de andere herders op weg naar de Goede Herder, want
die wordt vannacht geboren. Dat heeft die grote engel gezegd. Misschien
dat ik later bij Hem ga werken, want dat kindje zal de allerbeste
herder zijn. Hij maakt een nieuw begin voor alle herders.
Meeeeee, er blaat een schaapje.
Dat is mijn lammetje zegt Addi. Hij tilt hem op en zet hem op zijn
schoot.
Meeeee ..".
Wat wil je zeggen, kleintje? Vraagt Judith.
Ik weet het niet, zegt Addi. Benjamin kan jij hem verstaan.
Jazeker, zegt Benjamin: Hij zegt dat alle schapen op weg zijn naar een
lam dat geboren wordt, het Lam van God wordt vannacht geboren. Dat had
de grote engel gezegd. Hij is een nieuw begin voor alle schapen.
Meeeee ..,.. Zegt het lammetje.
Die grote engel is vast Gabriël, mijn baas, zegt Benjamin.
Addi en Judith kijken elkaar aan. Maar die zijn toch niet op weg naar
een lam dat geboren wordt?
Meeeee Zegt het lammetje.
Op dat moment kijkt Judith omhoog. Kijk daar is de ster.
Hij twinkelt wel heel bijzonder zegt Addi.
Dat is niet zomaar twinkelen, zegt Judith, hij vertelt ons iets, dat
heb ik van mijn vader geleerd.
0, zegt Addi, en wat zegt hij dan?
Hij zegt, Judith kijkt omhoog, hij zegt: 'Het licht van de wereld is
geboren, het licht van de wereld, het grootste licht dat al het donker
verjaagt. Het Licht is geboren', dat zegt hij.
Het wordt steeds gekker, zegt Addi, hoe kan het Licht nu geboren
worden?
Laten we erheen gaan, zegt Benjamin, misschien vind ik Gabriël wel.
Misschien is mijn vader er ook wel. Zegt Addi. Misschien weten zij waar
de koningen naar toe zijn zegt Judith.
Benjamin zweeft voor ze uit, het lammetje huppelt mee, ze volgen het
licht van de ster en samen lopen ze de weg af tot ze bij een kleine
stal komen. Hoog aan de lucht twinkelt de ster nog sterker, de schapen
lopen te blaten rond de stal. Binnen knielen de herders en de koningen
bij de kribbe en de engel Gabriël staat bij de poort.
Waar ben je zo lang gebleven?
Ik was de weg kwijt, het spijt me, zegt Benjamin. Kom snel naar binnen,
want de Engel van God is geboren.
Judith ziet haar vader. Ha, pap, ik ben toch gekomen. Ze kruipt dicht
tegen hem aan.
Kijk, Judith, daar in de kribbe, de koning van de wijsheid is geboren.
Dag pap, zegt Addi.
Ha, ben je daar, ik wilde je net komen halen, Kijk, Addi, de Goede
Herder is geboren.
Het kleine lammetje is ook binnengelopen. Hij staat met zijn kopje in
de kribbe, daar in het stro ligt een kindje, dat is dus het Lam van
God, denkt het schaapje.
Boven de stal staat de ster, hij kijkt door een opening in het dak naar
binnen, hij schijnt precies op het kindje Jezus in de kribbe. Als ik
hem kan aanraken met mijn lichtstraal, ga ik nog meer licht geven, want
Hij is het Licht van de wereld, zegt de ster.
Die nacht zitten de herders te praten met de koningen, de schapen
blaten, de ster twinkelt en de engelen zingen.
Gabriël legt het hen uit: 'Jullie hebben allemaal gelijk. Dit kindje is
dat allemaal. Hij is Herder en Koning, Hij is Engel en Lam, Hij is
Licht en Brood en nog veel meer', Hij maakt alles nieuw, want daarna
spreekt Gabriël heel plechtig: 'Hij is de Zoon van God'.
Nu wordt het heel stil.
'De Zoon van God.' Ze fluisteren het naar elkaar: 'Dit kindje is de
Zoon van God'.
De ster durft bijna niet meer te schijnen,
de Koninqen doen hun kroon af,
de herders leggen hun staf bij de kribbe
en de schapen vergeten te blaten.
Dan blijft het een hele tijd stil.
Dat had niemand verwacht.
Dus dat is het nieuwe begin van God, zijn Zoon!
Maria en Jozef horen wat er allemaal gezegd wordt.
En ik zal ervoor zorgen dat Hij ook een goede timmerman wordt, denkt
Jozef.
Zeggen ze dat allemaal van mijn kleine Jezus, denkt Maria. Ze neemt
haar kindje uit de kribbe en legt het tegen haar aan. Drink nu maar en
rust uit, Je zult het nodig hebben, want inderdaad, Jij bent Gods Zoon,
Jij zult voor iedereen het Nieuwe Begin zijn. Amen.
Een dag om nooit te vergeten
Het is de dag voor Kerstmis. Iedereen heeft meegewerkt om het huis
netjes en gezellig te maken. Vader en moeder, Anneke en Sjonnie.
Terwijl moeder in de keuken nog even bezig is, zegt Anneke: "Wat raar
eigenlijk hè mam, dat er nou niemand was die een plaatsje had voor
Maria en Jozef."
"Nou," zegt Sjonnie, "wij zouden wel plaats hebben. Op de logeerkamer
zouden ze kunnen slapen en overdag waren ze gewoon bij ons beneden."
"Ja, gezellig,", valt Anneke bij, "en boven op zolder staat nog een
wiegje, daar zou het kindje in kunnen slapen, hè mam!" Moeder zegt: "Ja
hoor, plaats genoeg!"
Het kerststalletje staat en ook de lichtjes in de kerstboom branden.
Heerlijk, morgen is het Kerstmis.
Het is al donker als vader thuiskomt. "Hé pap, kom eens kijken, vind je
het mooi," roept Anneke. "Geweldig," zegt vader, "dat hebben jullie
goed gedaan hoor!", maar dan loopt hij meteen naar de keuken. Daar is
moeder. Vader kijkt ernstig. Wat zou er zijn? In de keuken praten vader
en moeder zacht met elkaar. Anneke is weer in haar hoekje gekropen,
lekker bij de warme kachel. "Mam, kom je nou," roept Sjonnie. Maar
moeder geeft geen antwoord. Als Sjonnie gaat kijken, zitten ze bij de
tafel. Ze zeggen niets, maar hij ziet dat ze nadenken. "Wat is er pap,"
vraagt Sjonnie. Tja"," zeqt vader, "het is nogal moeilijk, maar
misschien kunnen jullie ons wel helpen." Anneke komt ook al aanlopen.
En daar zitten ze, met z'n vieren om de keukentafel. "Tja," zegt vader
weer, "het zit zo. Er is zojuist bericht binnengekomen dat er weer
vluchtelingen zijn aangekomen. Er zijn een paar gezinnen bij die
onderdak hebben kunnen krijgen, maar voor twee kinderen is er nog geen
plaats tijdens de kerstdagen. Nu dachten we misschien kunnen wij ook
helpen."
Het gezicht van Sjonnie betrekt en Anneke kijkt ook niet zo vrolijk
meer. Ze moeten er toch even over nadenken. Het was moeilijk, maar ze
hebben allemaal 'ja' gezegd. Vader heeft meteen opgebeld en nu is hij
weg om de kinderen te halen: een jongetje van acht en een meisje van
negen. Het is spannend! Hoe zullen ze eruit zien? Zouden ze aardig
zijn? Zouden ze met elkaar kunnen spelen? Kunnen ze elkaar wel
verstaan? Moeder is naar boven gegaan om de bedden op te maken. Sjonnie
en Anneke zeggen niet veel. Ze wachten in spanning af!
Tuuuut, tuuuut. Daar komt de auto aan. Anders hollen Sjonnie en Anneke
meteen naar voren om de deur open te doen, maar nu blijven ze
stilletjes zitten. Ze zijn wel nieuwsgierig, maar vinden het ook eng!
Vreemde kinderen ...hoe moet dat nu?
De sleutel draait in het sleutelgat. Daar komen ze aan. "Zo jongens,
dit zijn Pepito en Miriam, geef ze maar een hand!" Anneke en Sjonnie
gaan naar ze toe. Twee kleine bleke kinderen staan voor hen. Hun haren
zijn donker en verward en ze hebben heel donkere kleren aan. "Hallo,"
zegt Sjonnie en dan zegt Anneke ook maar "hallo!" De twee zeggen
helemaal niets maar houden elkaar stevig vast. Samen gaan ze op de bank
zitten, helemaal op het randje. Daar komt moeder aan. "Welkom," zegt ze
en het lijkt wel of ze dat woord verstaan. Ze kijken op en lachen even
naar haar. Dan kijken ze weer stil voor zich uit. Je kunt zien dat ze
erg moe zijn. Moeder helpt hen bij het uittrekken van de jasjes. Dan
gaat ze tussen hen inzitten. Ze slaat haar arm om de schouder van
Pepito en pakt de hand van Miriam vast. Die rilt en het lijkt wet of ze
een beetje huilt. Na een tijdje komt vader binnen met warme
chocolademelk en lekkere koekjes. Iedereen krijgt een glas. Mmmmmm, dat
is lekker. Ze genieten ervan.
Anneke gaat de kamer uit en even later komt ze terug met haar liefste
knuffelbeest. Ze geeft het aan .Miriam. Het meisje grijpt er meteen
naar en houdt het stevig tegen zich aangeklemd. Anneke moet erom
lachen. Sjonnie komt ook al aanlopen met een auto en Pepito gaat er
meteen mee op de grond spelen.
Het duurt niet lang of de jongens 'verstaan' elkaar. Moeder neemt
Miriam op haar schoot en wiegt haar zachtjes heen en weer. Ze neuriet
voor zich uit ...een mooi lied. De kinderen horen de melodie en Pepito
houdt op met spelen. Hun oogjes twinkelen. Ze kennen het! En iedereen
neuriet mee.
Kerstmis met Grijze muis (door: Koos Meinderts)
Grijze Muis loopt door het bos. Ze heeft een bijl bij zich. Speurend en
keurend gaat ze op zoek naar een mooie kerstboom. "Mijn hemel, wat
staan er veel," roept ze. Steeds als ze denkt er Eén gevonden te
hebben, kijkt ze toch weer verder. Nu eens is de boom te klein, dan
weer te groot. Of niet mooi recht. Of te kaal. Of juist te vol. Om
wanhopig van te worden. Waarom staan er ook zo veel! Twee bomen waren
genoeg geweest, denkt Grijze Muis. Dan nam ik de mooiste en was ik
klaar. Eén boom is nog beter. Hoef je niet eens te kiezen. Grijze Muis
trekt haar ijsmuts over haar ogen en draait drie keer in de rondte.
Dan blijft ze staan en wijst met haar bijl recht vooruit. Die boom
neemt ze. Langzaam trekt Grijze Muis haar ijsmuts omhoog. Nee maar! Wat
een prachtige kerstboom wijst ze aan! Dat die haar niet eerder is
opgevallen. Het is een kaarsrechte spar. Niet te groot, maar zeker niet
te klein. En wat is hij mooi van vorm. Hij staat een beetje apart van
de andere sparren. Op een heuveltje. Alsof hij op een voetstuk staat.
Voor het mooie zou Grijze Muis eigenlijk ook het heuveltje mee naar
huis moeten nemen. Het is bijna zonde de boom hier weg te halen. Grijze
Muis pakt haar bijl met twee handen vast en zwaait ermee naar achteren.
Dan bedenkt ze zich. Ze heeft een beter plan.
Het is Kerstmis. Grijze Muis staat voor haar huis om de gasten op te
vangen. Vreemde Eend is er als eerste. "Gaan we weer ganzenbord
spelen?" vraagt ze. "Hou je jas maar aan en je muts maar op," zegt
Grijze Muis. "We gaan straks ergens heen. Meer zeg ik niet." Al gauw
komen ook de andere gasten. Haas, Kraai, Groene Poes, Kuik en Vark en
de Rat van Weinig Woorden. "Zijn we er allemaal?" vraagt Grijze Muis.
"Nu wel," zegt Liegbeest, die als laatste is binnengekomen. "Laten we
dan maar gauw gaan," zegt Grijze Muis.
En daar gaan ze. in optocht door de donkere en koude kerstnacht. Voorop
loopt Grijze Muis. Met een lampion. Ze steken de rivier over en lopen
naar de rand van het bos. Daar blijven ze staan. "We zijn er," zegt
Grijze Muis. "En wat moet hier dan zijn?" vraagt Kraai. "Een heel
bijzondere boom," zegt Grijze Muis. "Doe je ogen maar dicht." "Dan zien
we nog minder," zeggen Kuik en Vark, maar toch doet iedereen wat Grijze
Muis heeft gezegd. Grijze Muis loopt zachtjes naar de kerstboom op het
heuveltje. Eén voor één steekt ze de kaarsjes aan. "Doe je ogen maar
weer open," zegt ze als alle kaarsjes branden. Grijze Muis is benieuwd
wat haar gasten zullen zeggen. Maar ze zeggen niets. Iedereen is
sprakeloos. Behalve de Rat van Weinig Woorden. "Sprankelbaar!" stamelt
hij. Hij heeft het woord zelf verzonnen, maar iedereen weet wat hij
bedoelt. En iedereen is het helemaal met hem eens. Grijze Muis straalt
van trots. Ze geeft iedereen een dikke plak kerstbrood met
poedersuiker. En een glaasje warme gloeiwijn. Tegen de kou. "En dan
gaan we elkaar nu verhalen vertellen," zegt ze. "Wie wil er beginnen?"
Om de beurt vertellen ze elkaar een mooi winterverhaal. Met heel veel
sneeuw erin. Ze vertellen tot de kaarsjes in de kerstboom allemaal zijn
opgebrand. Dan is het kerstfeest afgelopen. Wat een heerlijk feest is
het geweest. In Eén woord: 'sprankelbaar!'
Sterren kijken
Het is avond. Bartje en Lina liggen in bed. Ze slapen niet. De
gordijnen hebben ze open gedaan en ze kijken naar de lucht, die donker
en licht tegelijk is. Er is een maan, wit en groot en rond. En ze zien
sterren, sommige knipperen of trillen. 'Wat een sterren!' zegt Lina,
'Zullen we ze tellen? Een, twee, drie, vier, vijf, zes. . .'
Bij vierentwintig houdt ze al op. 'Jij telt niet mee,' zegt ze. 'Ik heb
geen zin in tellen,' zegt Bartje. 'Er staan er veel te veel.'
'Misschien val je in slaap als je telt,' zegt Lina. 'Ik wil niet
slapen,' zegt Bartje, 'ik wil naar de maan kijken en ik wil al die
sterren zien.' 'Het zijn net oogjes,' zegt Lina, 'ze kijken naar ons,
ze geven knipoogjes.' 'Als we een vallende ster zien,' zegt Bartje,
'dan mogen we een wens doen.' 'En wat wens je dan?' vraagt Lina. 'Dat
ik nog een vallende ster zie,' zegt Bartje. Ze kijken nog een tijdje
naar de sterren. Bartje vraagt zich af of sterren kunnen vallen: ze
hangen toch niet aan een haakje? Hij heeft nog nooit een vallende ster
gezien. 'Die maan geeft wel veel licht!' zegt Lina. 'Ik zie de
schoorstenen en de dakpannen en de planken van de schutting. . .'
Bartje kijkt naar al die dingen die Lina opnoemt en hij ziet ook nog
een droogmolen en een vuilnisbak. Hij geeuwt. 'Dat is wel goed, al die
sterren en die maan,' zegt Lina. 'Zo is er veel licht en dan botsen de
schepen die op zee zijn niet en dan verdwalen de kamelen in de woestijn
tenminste niet.' 'Ik ga in bed,' zegt Bartje, 'vertel jij maar over de
zee of over de woestijn.' Bartje kruipt onder het dekbed. Dat is
warmer. Bij de ruit is het maar koud. 'Dit dekbed is net de woestijn,'
zegt Lina.
Ze geeft klopjes op het dekbed. 'Er zijn heuvels van zacht zand en het
is nacht. Door de woestijn loopt een lange stoet kamelen. Ze sloffen
met hun grote voeten door het mulle zand. Ze dragen grote pakken. Dat
zijn de zwarte tenten en de tapijten en de koffiepotjes en de leren
zakken met water. In de woestijn is niet veel water te vinden, daarom
moet je het meenemen. Bij de kamelen lopen mannen met speren. Ze hebben
een zwarte mantel om en dragen een witte tulband op hun hoofd. Hun
schaduwen zijn lang. Dat komt door de maan. Die schijnt fel. De mannen
wijzen met hun speren naar de maan en ze kijken naar de sterren. Ze
kijken vooral naar één ster die extra helder is en veel licht geeft.
Het is maar goed dat die ster daar staat. Zo verdwalen ze niet.' Lina
zwijgt even. De maan schijnt nu recht de kamer in. 'Wat een licht, hè?'
zegt Lina. Bartje antwoordt niet. Hij slaapt. 'Een goed idee,' zegt
Lina. Ze gaat ook onder het dekbed. De gordijnen laat ze open. Ze kijkt
nog lang naar de sterren. En ze kiest er een die ze het mooist vindt.
Het kleine klokje (door Mies Bouhuys)
Als je de werkplaats van de glasblazer binnenkwam, moest je je ogen
even sluiten, zo veel zilver blonk je tegemoet: grote zilveren ballen,
blinkend als de maan in een vorstnacht, kerstklokken, die een kamer vol
kaarsen zouden weerspiegelen, zilveren vogeltjes, die rechtstreeks uit
de hemel leken te zijn gevlogen en meterslange zacht rinkelende
slingers. Wekenlang had de glasblazer eraan gewerkt, maar nu was het
tijd om al dat moois de wereld in te sturen, waar duizenden kerstbomen
wachtten om versierd te worden en waar mensen en kinderen al uitkeken
naar dat feest vol lichtjes en zilver. Nog Eén klein druppeltje
vloeibaar glas hing er aan de blaaspijp van de glasblazer en met een
glimlach blies hij daar een héél klein klokje van, kleiner dan je voor
mogelijk zou houden. Toen stond hij op. Zijn ogen gingen over de
tafels, waar al zijn werk soort bij soort in dozen lag: ballen bij
ballen, klokken bij klokken, vogels bij vogels en zilveren slingers bij
zilveren slingers. "Het is zo'n klein klokje," zei de glasblazer, "dat
ik het maar ergens bij in zal pakken, want een doosje bestaat er niet
voor zo'n klein dingetje."
Hij legde het kleine klokje tussen de reusachtige kerstklokken en begon
samen met zijn vrouw de deksels op de dozen te doen. "Schande!"
rinkelden de grote kerstklokken, zo gauw ze alleen waren met het kleine
klokje, "hoe kan hij zó iets doen? Heb je het gezien? Toen hij het
tevoorschijn toverde uit zijn blauwe vlammen, moest hij er zelf om
lachen, zó klein is het. Zijn klepeltje is maar een glazen kraaltje en
als het klingelt, mag er geen enkel ander geluid zijn, anders zou je
het niet eens horen! En zo 'n klokje durft hij samen met ons op reis te
sturen. Nou, we zullen gauw zien dat we het kwijt raken, hoor!" Verder
zeiden ze op reis niet veel, want iedere klok was veel te bang dat hij
breken zou en dook diep weg in het witte vloeipapier, waarin de vrouw
van de glasblazer hen gewikkeld had. Maar toen ze in de winkel
aankwamen en de winkelier al die grote klokken en ballen, die vogeltjes
en slingers begon uit te pakken en uitstalde op de toon bank, begonnen
ze opnieuw.
"Blijf jij maar in je doos!" zeiden ze tegen het kleine klokje, dat ze
ineen hoek hadden geduwd," jij bent maar een grapje, je hebt niets met
kerstfeest te maken. Daar zijn wij voor. Als wij aan een kerstboom of
in een kamer hangen, is het meteen feest, maar jou zou niemand zien.
Hoe zou jij nou een kerstboom of een kamer tot een feest kunnen maken?"
En het kleine klokje, dat zich eerst zo verschrikkelijk had verheugd
omdat het bestond en omdat het ook mee zou mogen doen aan het
kerstfeest, al was het nog zo klein, kroop in zijn hoekje en voelde hoe
het van verdriet al zijn schittering verloor. Tussen al die grote
klokken en ballen, waar de mensen in de winkel tegen knipperden met hun
ogen, zag niemand het liggen.
Het werd pas gevonden op de dag voor kerstmis toen een vader en een
moeder met drie kinderen om een doosje vroegen, waarin ze hun grote
ballen en slingers konden meenemen. "0, kijk eens," zei de moeder, "er
ligt nog iets in. Wat een lief klein klokje! Hé , laten we dat ook nog
meenemen." De winkeljuffrouw lachte. "Ach," zei ze, "dat is maar zo'n
klein klokje, dat krijgt u op de koop toe." Samen met de grote glinster
dingen werd het heel kleine klokje ingepakt. Wéér hoorde het de schelle
klingelstemmen zeggen dat het maar een grapje was en dat het tussen het
groen van een grote kerstboom toch helemaal verdwijnen zou naast de
kaarsen, de slingers en klokken. Het kleine klokje geloofde zelf ook
dat het zo zou zijn en het dacht: "Die man had mij maar beter niet
kunnen blazen. Wat ben ik? Een klokje dat te klein is om een
kerstklokje te zijn." Thuis werden de dozen opengemaakt. Heel
voorzichtig legden de kinderen alle grote glinster dingen op tafel,
terwijl de vader de kerstboom naar binnen droeg.
Eén voor één gaven de kinderen hem daarna de versieringen aan. Eerst
kwam de piek. Toen kwamen de slingers en het engelen- haar en daarna de
ballen en klokken. Toen alles hing en de kinderen vol bewondering rond
hun boom stonden, lag het kleine klokje, nog altijd in een stukje
vloeipapier op een hoekje van de tafel. Het kleinste van de kinderen
zag heten hield het tussen duim en wijsvinger omhoog. "Kijk eens," zei
het, "zo'n pietepeuterig klokje. Wat moeten we daar nou mee doen? Je
zou het niet eens zien hangen tussen al dat zilver en groen." Het
frommelde het vloeipapier nog vaster om het klokje en legde het in de
vensterbank. Daar lag het heel stil en het hoorde hoe gelukkig al die
andere klokken waren met hun mooie plaatsje en hun eigen stem. De
volgende morgen kwam het dienstmeisje. Ze stond een poosje heel stil te
kijken naar die prachtige boom en ging toen afstoffen. Bij het uitslaan
van haar stofdoek woei de prop papier met het kleine klokje erin uit
het open raam. Het was ook maar zo licht. Het klepeltje trilde en het
kleine klokje dacht: "Nu ga ik breken. Maar wat geeft het? Ik ben toch
geen kerstklokje geworden. Het is maar beter zo. Maar het brak niet.
Het kwam terecht op een klein groen struikje midden op een pleintje
tussen de huizen.
Voor alle ramen stonden kerstbomen, behalve voor die van het kleinste
huisje. Daar stond alleen een oud vrouwtje en dat zag het papier als
een grote sneeuwvlok uit de lucht dalen. Op trippelvoetjes kwam ze naar
buiten. "Wat zie ik?" zei ze. Daar komt een kerstklokje uit de lucht
vallen. Een echt lief klein kerstklokje! Dat is nou precies een
kerstklokje voor mijn kamertje, waar het te klein is voor een boompje
of voor grote klokken!" Heel voorzichtig droeg ze het klokje naar
binnen en bond het met een
strikje aan een takje dennegroen dat op tafel stond. En daar hangt het
nu. Een klein klein klokje aan een klein takje groen in een klein
kamertje. Het is het kleinste van alle klokjes, maar tegelijk is het de
gelukkigste kerstklok van allemaal. Want telkens als het vrouwtje
ernaar kijkt en glimlacht, dan straalt het kerstklokje van trots en
glanst nog mooier dan alle zilveren vogeltjes en ballen samen. En als
het vrouwtje het met haar rimpelvinger aanraakt, luidt het als een
echte kerstklok.
Kerstverhaal
De week voor Kerstmis was een echte pechweek bij de familie De Vries.
Eerst ging de wasmachine stuk. Goed, die is gelukkig weer gemaakt, maar
mama heeft nog in alle haast stapels kledij gewassen en de feestjurken
van de meisjes gestreken.
Daarnaast is Bonnies fiets gestolen bij het zwembad. Het was een oud
karretje, maar nu moet Bonnie altijd te voet. Gisteren is papa
uitgegleden in de tuin: die zit nu met een dikke enkel. En daar nog
eens bovenop, op kerstmiddag, toen mama eindelijk aan de kerstboom kon
beginnen, komt Erica huilend binnen: Onze hond Pekkie is weggelopen.
"Ik ga wel even kijken", zucht mama en ze schiet haar jas aan. Bonnie
en Erica willen allebei mee en dus blijft papa alleen met de kale
kerstboom en een hele stapel dozen.
"Weet je wat", mompelt hij bij zichzelf, "ik begin vast." Hij zoekt het
kerstboomsnoer uit de hoop. Het is een heel gepruts voor hem, want hij
doet zoiets nooit, maar wanneer hij het voor elkaar heeft en de lampjes
het ook nog doen, krijgt hij er plezier in. Hij pakt alles uit en hangt
het voorzichtig in het dennengroen: de belletjes en de balletjes, de
engeltjes en de toeters en de kransjes van schuim uit het zakje van de
bakker.
Hij zet de kerststal op het tafeltje en pakt de beeldjes uit. Hij geeft
ze een mooi plekje tussen mos en paddestoeltjes.
"Leuk, hé", zegt hij tegen zichzelf. "Wat zullen ze opkijken."
Ze blijven trouwens wel erg lang weg. Hij sloft naar het raam en dan
ziet hij het. Het is gaan sneeuwen! Een echte ouderwetse witte Kerst!
"Goh, wat leuk is dat", zegt hij hardop. Dan snuffelt hij het witste
tafellaken uit de kast. Hij dekt de tafel met alle lekkere dingen die
hij vinden kan.
En net wanneer hij de laatste kaarsen aansteekt, komen ze binnen. Mama,
Bonnie, Erica en...jawel, met Pekkie de hond, lachend en met sneeuw in
hun haar.
"Gezellig, gezellig", juichen de meiden en ze schuiven aan tafel. "Wat
goed van jou, pap." "Een tien verdiend", zegt mama. "Heb je ook thee
gezet?"
"Ook thee", zegt papa, "maar voordat we beginnen, wil ik jullie eerst
een verhaal voorlezen, want Kerstmis is niet alleen maar lichtjes en
eten. Luister."
En hij leest voor van Jozef en Maria en hoe ze naar Betlehem gingen. En
hoe ze daar van deur naar deur gestuurd waren, omdat er nergens plaats
voor hen was. En van het kind, dat tenslotte in een stal werd geboren
en door herders was gevonden, als eersten. Van zo'n verhaal worden
zelfs die kwebbelgrieten stil.
"Dat zoiets kon gebeuren", zucht Bonnie, "zomaar wegsturen. Maria nog
wel." "Ja, dat wisten ze toen toch nog niet, dat het Maria was", zegt
Erica.
"Daarom is het nog wel erg", zegt mama. "Ik mag er niet aan denken dat
je nergens terecht kunt, terwijl je baby geboren moet worden."
"Zoiets gebeurt tegenwoordig niet meer, gelukkig", zegt papa. "O jawel,
hoor, pap", roept Erica. "In de arme landen heus nog wel." "Maar hier
niet, bedoelt papa", sust mama.
En dan wordt er gebeld. "Potverdorie, wie kan dat nou zijn op een
kerstavond", schiet papa uit, "ik ga wel, ik zit het dichtst bij de
deur." Buiten staat een armoedig uitziende jongeman, zijn jas vol
sneeuw, want ondertussen sneeuwt het behoorlijk door. "Mogen wij hier
schuilen tot het niet meer zo erg sneeuwt?" vraagt hij. Achter hem
staat een zo mogelijk nog armoediger meisje in een besneeuwd kleedje.
"Op kerstavond?" vraagt papa ongelovig. "Ik vier met mijn gezin
Kerstmis. Dus je begrijpt dat het niet erg uitkomt. Ginds op de hoek is
een café. Ga daarheen, zou ik zeggen."
"Dat is dicht, omdat het kerstavond is", zegt de jongeman moedeloos.
"En hier zagen we licht, dus daarom."
"Een stukje verderop is een bushokje", wijst papa. "Daar kun je heel
goed schuilen. Het is nog maar een paar honderd meter. Nou succes
ermee."
Terwijl de twee zich omdraaien om verder te gaan, ziet hij dat het
meisje nog in verwachting is ook. En hoe! Haar buik steekt een heel
eind onder haar kleedje uit.
"Wie gaat er nou in godsnaam zo op pad", zegt papa, wanneer hij het
binnen vertelt. "En dan op kerstavond aanbellen voor onderdak. Wie doet
er nou zoiets?" "Die mensen van wie jij net hebt voorgelezen, Maria en
Jozef", zegt Bonnie.
Verbluft staart papa haar aan. Dan veert hij overeind en hompelt terug
naar de deur. Hij tuurt door de dichte sneeuw en meent dat hij hen nog
ziet gaan, aan de overkant van de straat. Hij roept en gaat er
achteraan, zo snel als hij kan, opdat er niet opnieuw een kind in een
stal zou worden geboren.