De mooiste vis van de zee
Regenboog is de mooiste vis van allemaal. Zijn hele lijf is bezaaid met
zilveren schubben. De andere vissen willen graag met hem spelen, maar
Regenboog is daarvoor veel te trots. Hij zwemt een beetje met zijn
zilveren schubben te pronken. Een jonge vis vraagt of hij één van die
schubben mag hebben: 'Ik vind ze zo mooi en jij hebt er zoveel.' 'Geen
denken aan, ik hou ze allemaal zelf', zegt Regenboog.
De jonge vis schrikt ervan en vertelt alles aan zijn vrienden. Vanaf
dat moment wil niemand meer iets met Regenboog te maken hebben.
Opscheppen is er voor Regenboog dan niet meer bij, en hij voelt zich
verschrikkelijk alleen: 'Ik ben de zieligste vis van de hele zee.' Dan
hoort hij uit de diepte van de grote zee een bromstem: 'De golven
hebben me alles verteld. Geef elke vis één van je schubben en al je
narigheid is voorbij. Je bent dan misschien niet meer de allermooiste,
maar wel de allergelukkigste vis.'
Mijn schitterende schubben weggeven? Dat nooit!' denkt Regenboog, als
hij plotseling de jonge vis weer naast zich voelt: Mag ik asjeblieft'
één heel klein schubje?' Regenboog zoekt naar zijn kleinste schubje.
Eén schubje minder kan vast geen kwaad. De jonge vis zwemt trots door
het water en laat zijn schitterende schat aan iedereen zien. 'Wij
willen er ook één', roepen de anderen en zwemmen allemaal om Regenboog
heen.
Regenboog deelt links en rechts zijn mooiste schubben uit en wordt
steeds vrolijker. Hoe meer hij weggeeft, hoe mooier hij wordt. Hij
straalt helemaal en is nog nooit zo gelukkig geweest. Een verhaal van
Marcus Pfister.
Samen sterk
Ergens in de zee woonden heel veel rode visjes. Tussen al deze rode
visjes zwom één klein zwart visje, dat Swimmy heette. Op een dag kwam
er een heel grote tonijn of kabeljauw die alle visjes opat behalve
Swimmy. Want die had hij niet gezien.
Swimmy was zo bang geworden dat hij als een bezetene door de zee zwom,
zo snel zijn kleine vinnetjes hem konden dragen.
Maar toen hij eenmaal in de grote wijde zee was terechtgekomen,
verdween zijn angst al snel. Vol bewondering keek hij om zich heen naar
al die kleurrijke bloemen en andere levende wezens.
En ineens ergens in een hoek, zag hij veel kleine rode visjes. Het is
dat hij met zijn eigen visse-ogen had gezien dat zijn andere broertjes
en zusjes waren opgegeten. Anders zou hij nog gaan denken. dat zij het
waren. Hij zwom snel naar hen toe en vroeg hun om mee te gaan naar de
grote wijde zee, waar zo veel te zien was.
Maar ze durfden niet, ze waren bang. Toen kreeg Swimmy een goed idee.
Alle rode visjes moesten heel dicht tegen elkaar gaan zwemmen, zodat
het leek alsof ze één heel grote rode vis waren. Swimmy. die zwart was,
zou het oog zijn.
Zo gezegd. zo gedaan. Na heel veel oefenen lukte het en zwommen ze de
grote wijde zee in. Alle vissen gingen van schrik voor hen opzij en met
Swimmy als leidend en waakzaam oog zwemmen ze nu nog rond.
Zeven potten goud
Een kapper hoorde eens een stem die zei: "Zou je de zeven potten goud
willen hebben?" Hij keek om zich heen maar zag niemand. Zijn hebzucht
was evenwel gewekt en hij riep verlangend: "Ja, natuurlijk" "Ga dan
onmiddellijk naar huis," zei de stem, "Je zult ze daar vinden." De
kapper rende naar huis en ja hoor, daar stonden de zeven potten met
goud, behalve eentje, die was maar halfvol.
De kapper kon het niet hebben dat die pot maar halfvol was. Hij voelde
heel diep dat hij niet gelukkig kon zijn als die pot ook niet gevuld
werd. Hij liet alle familiejuwelen omsmelten in gouden munten en gooide
ze in die halfvolle pot. Maar deze bleef half gevuld. Geweldig
irriterend was dat! Hij spaarde en hongerde zichzelf en zijn familie
volkomen uit. Het hielp niet. Hoeveel goud hij ook in de pot gooide,
deze bleef halfvol.
Op een dag vroeg hij de koning om zijn salaris te verhogen. Het werd
verdubbeld. Het gevecht met de pot begon opnieuw. Hij ging zelfs
bedelen. De pot verslond elke gouden munt die de kapper in de pot
gooide, maar ze bleef halfvol. Het viel de koning op hoe ellendig en
uitgemergeld de kapper eruit zag. "Wat scheelt er aan?" vroeg hij, "je
was zo gelukkig en tevreden toen je een klein salaris had. Nu het
verdubbeld is zie je er afschuwelijk uit. Heb je soms de zeven potten
met goud bij je thuis staan?"
De kapper vroeg stomverbaasd: "Wie heeft u dat verteld, majesteit?" De
koning lachte: "Dit zijn typisch de symptomen van de mens aan wie de
zeven potten goud zijn aangeboden. Dit is mij ook een keer overkomen.
Ik vroeg of ik het geld mocht besteden of dat ik het alleen moest
oppotten. De duivel, die ze mij aanbood, verdween meteen. Dat geld kan
niet besteed worden. Het dwingt de mens slechts tot oppotten. Vooruit,
ga die potten teruggeven en je zult weer gelukkig zijn."
(Uit: The song of the bird, A. de Mello.)
Uitblinken
Een indianensprookje vertelt: Op een dag kregen wij een nieuwe lerares,
een blanke Amerikaanse. Ze was zeer vriendelijk, maar ze had geen goede
manieren. Ze schreef tien rekenopgaven op het bord. Daarna riep ze tien
kinderen naar voren om elk een opgave uit te rekenen. 'Wie het eerst
klaar is, draait zich om', zei ze. Maar wij wachtten op elkaar tot
allen hun opgave hadden opgelost, en draaiden ons tegelijk om. De
lerares werd boos. 'Ik heb toch gezegd: wie klaar is, moet zich
omdraaien! Hebben jullie dat niet begrepen?' Toen hebben wij gezegd dat
hetgeen zij van ons verlangde niet goed was. Het is toch niet goed dat
één uitblinkt en de anderen zich moeten schamen.
uit Willi Hfifsümmer; Kurzgeschichten 5,
De wereld heel maken
Een vader werd telkens weer door zijn zoontje gestoord en hij werd daar
erg moe van. Om eindelijk rust te hebben, nam de vader een oud
tijdschrift, scheurde er enkele bladzijden uit waar de wereldkaart op
stond, versnipperde de bladzijden tot kleinere stukjes en gaf deze aan
zijn zoon: 'Hier heb ik een leuk tijdverdrijf voor je. Neem deze
papiersnippers en zet de wereld maar weer in elkaar!' Hij dacht zijn
zoontje nu voor enige tijd stil te hebben. Maar al heel snel kwam de
jongen terug met de wereldkaart. 'Hoe heb je dat gedaan?', vroeg de
vader. 'Dat was heel eenvoudig', zei het zoontje, 'op de achterkant
stond een afbeelding van een mens. Ik hoefde alleen maar de mens in
elkaar te puzzelen, toen was de wereld ook weer heel.'
uit Der Prediger und Katechet
Wie ben ik?
Iemand vond eens het ei van een adelaar en legde het in het nest van
een kip die op een binnenplaats aan het broeden was. Het ei kwam uit en
de adelaar groeide op met de kuikens van de kip.
Heel zijn leven lang deed de adelaar wat de kippen deden; hij wist niet
beter of hij was een kip die op de binnenplaats thuis hoorde. Hij
krabde in de aarde naar wormen en insekten.
Hij tokte en kakelde en soms spreidde hij zijn vleugels uit en vloog
net als de kippen een klein eindje de lucht in. Zo vliegt een kip toch,
hé?
Jaren gingen voorbij en de adelaar werd oud. Op zekere dag zag hij een
schitterende vogel hoog boven hem vliegen. Hij liet zich majestueus
drijven op de kracht van de wind en bewoog zijn sterke gouden vleugels
nauwelijks.
De oude adelaar keek ernaar vol eerbied en ontzag. "Wie is dat?" vroeg
hij zijn buurman. "Dat is een adelaar, de koning van de vogels," zei
zijn buurman. "Maar denk er maar niet meer aan. Jij en ik lijken in de
verste verte niet op hem."
En dus dacht de adelaar er niet meer aan. Hij stierf in de overtuiging
dat hij een kip was die op de binnenplaats thuis hoorde.
Drie kikkers
Er waren eens drie van die kikvorsen die nogal rare sprongen maakten,
van hot naar her achter de vliegjes aan. Op een zeker moment -ze
leefden bij een boerderij -
sprongen ze zo uitbundig uit de band dat ze samen in een grote
blinkende stalen melkbus vielen die nog half vol melk was.
Daar lagen ze dan in het halfdonker, en ze proefden goed dat het niet
gewoon water was, waarin ze steeds zwommen. Ze proefden gevaar,
levensgevaar.
'Dit is het einde', jammerde de eerste kikker. 'Hier komen we nooit
meer uit'. Hij stak zijn voorpoten radeloos in de lucht, ...en
verdronk.
De tweede kikker was geloviger. Hij zei: 'God zal ons er wel weer
bovenop helpen; die laat zijn kikkers nooit in de steek'. Hij vouwde
vroom zijn voorpootjes kruiselings voor de borst, ...en verdronk.
De derde kikker wist niet wat hij moest beginnen, maar vanuit een diep
gevoel voor lijfsbehoud begon hij te spartelen en te spartelen, totdat
hij niet meer kon.
Maar juist toen voelde hij iets zachts, wat vastigheid onder zijn
achterste: vanaf de kluit boter die hij bijeengesparteld had, kon hij
uit de melkbus springen.
Vrolijk en blij begon hij een nieuw leven.
Blijven spartelen dus, luidt de moraal. Dan krijg je weer vaste grond
onder de voeten.
Een prachtige stad
Een oud verhaal vertelt van twee broers.
Ze had.den gehoord dat er een prachtige, fantastisch mooie stad
bestond. En beiden gingen op stap naar die grote mooie stad, ieder
langs een andere weg.
De eerste vertrok en stapte rusteloos door.
Af en toe vroeg hij onderweg waar die stad lag.
Dan antwoordde men: 0, dat is nog heel ver.
En dan zette hij zijn tocht voort
zonder iets te zien van de mensen en de natuur.
De tweede broer ging ook op stap, maar hij kwam niet ver. Hij bleef
staan bij spelende kinderen, genietend van hun spel. Hij vroeg
belangstellend aan de mensen die hij tegenkwam
hoe ze leefden, wat ze tekort kwamen en wat ze verlangden.
De eerste broer stierf ergens langs de weg,
onbekend en onbemind.
Toen echter de tweede broer stierf,
liepen de mensen van heinde en verre te hoop,
want hij werd betreurd, vereerd en nooit vergeten.
En men vertelt dat in zijn stervend oog
een prachtige stad glansde.