In de put
Een klein jongetje van acht jaar was bij het spelen in een diepe koker
terechtgekomen. De koker was nog geen veertig centimeter breed. U
begrijpt het al: overal paniek, verwarring en heen-en-weer-geren van
mensen. Sommigen schreeuwden dat er zo snel mogelijk dit gedaan moest
worden, anderen schreeuwden precies het tegenovergestelde. Iedereen was
doodsbenauwd dat het kind zou stikken. Mannen komen aanlopen met
ladders, schoppen en touwen. Zij buigen zich over de put om te kijken
of het kind nog leeft. Het kind gilt in doodsangst.
Eén man stelt voor om een graafmachine te gaan halen om een nieuwe
koker te graven vlak naast die andere. Dat is de enige mogelijkheid om
het kind nog te redden, zegt hij. En temidden van al die paniek komen
de ouders van het kind aangerend. Als zij bij de put komen en vader
zich over de rand van de put heen buigt, wordt iedereen doodstil.
Alleen uit de put klinkt een hartverscheurend geroep. Het kind leeft
nog, maar omdat zijn vader over de put heen hangt, wordt het in de put
aartsdonker. Het kind raakt nog meer in paniek, schreeuwt in
doodsangst.
Toen zei vader: 'Je hoeft niet bang te zijn, want als het donker wordt,
dan ben ik het'. Het gegil verstomt en nauwkeurig geeft de vader zijn
zoontje instructies over wat hij wel en wat hij niet moet doen. Hij
laat een touw naar beneden zakken en zegt tegen zijn zoon dat hij dat
onder zijn arm moet binden. Daarna begint hij langzaam en behoedzaam
het kind omhoog te trekken. Zo wordt het kind toch nog gered, want hij
wist: 'Als het donker wordt, is het papa!'.
(Ambro Bakker, Ter overweging, KRO 1981)
Sprong in het duister
Een huis staat in lichtelaaie, midden in de nacht. Het gezin kon maar
ternauwernood ontsnappen. Alleen het zesjarig zoontje staat nog boven
voor een raam en schreeuwt in doodsangst om zijn vader. De vader roept
naar boven: "Spring toch, spring dan toch!" Maar de jongen roept
wanhopig: "Ik kan je niet zien, Papa!" "Maar ik kan jou wel zien,
spring maar gerust!" roept de vader terug. En dan springt de jongen, in
de duisternis? Nee, in de armen van zijn vader.
De kleine adelaar leert vliegen.
Ergens, hoog in de bergen, lag het nest van twee grote vogels.
Adelaars waren het. En in hun nest lag een ei.
Op een morgen kwam er een barst in dat ei en nog een barst en toen een
gat en door dat gat kroop een kleine adelaar naar buiten.
'Pieppiep," riep hij. "Ik heb honger!" Vader en moeder adelaar vlogen
meteen weg om eten voor hun jonkie te halen. Dat eten propten ze in
zijn snavel en het jonkie groeide en groeide.
Op een dag zei vader adelaar: "Nu ben je groot genoeg om te leren
vliegen!"
"Vl…vliegen?" zei de kleine adelaar. "Hoe moet dat ?"
"Gewoon met je vleugels op en neer," zei de vader en deed het voor.
"Maar ik heb niet zulke grote vleugels als jij!" "Nou, jij bent ook een
stuk kleiner," antwoordde de vader en hij gaf de kleine adelaar een duw
zodat hij op de rand van het nest kwam te staan.
"Oei!" riep hij. "Oei, wat is het hier diep!" En heel ver beneden zich
hoorde hij de echo: "diep-diep-diep-diep."
"Spring dan!" riep zijn vader.
Maar de kleine adelaar bleef stokstijf staan. "Als je een echte adelaar
wilt worden, moet je leren vliegen," zei zijn vader en hij gaf hem weer
een klein duwtje.
"Niet doen!" riep hij. "Niet duwen, want dan val ik naar beneeeejjj…"
Daar ging hij al. Zijn vader had hem nog een duwtje gegeven. En toen
viel hij zo van de rand af en suisde hij naar beneden: sssss. Hij hield
zijn oogjes stijf dicht en hij voelde de wind langs zijn kop suizen.
Hij dacht helemaal nergens meer aan, zo was hij geschrokken. Maar toen
hoorde hij een stem boven zich: "Vliegen, jongen! Je moet vliegen! Je
wilt later toch een echte adelaar worden!"
"Vliegen?" dacht de jonge adelaar. "Hoe doe je dat? O ja, met je
vleugels op en neer." En hij zwaaide met zijn vleugels, hij wapperde
met zijn vleugels, hij sloeg met zijn vleugels. "Ik kan het niet,"
hijgde hij, "het lukt niet. Ik heb nog niet genoeg geoefend. Nu val ik
keihard op de grond."
Op dat moment hoorde hij 'zoef' en opeens werd hij opgevangen en
opgetild. Voorzichtig deed hij zijn oogjes open. Hij zat op de rug van
zijn vader. "Wat knap!" riep hij. "Hoe doe je dat?"
De grote adelaar keek achterom naar zijn jong op zijn rug en zei:
"Dacht je : dat ik jou op de grond liet vallen? Natuurlijk niet! Ik pas
goed op je! Maar om te leren vliegen moet je oefenen."
De vader vloog omhoog naar het grote adelaarsnest en daar zette hij
zijn zoon weer neer. "Ik vind het leuk," zei de kleine adelaar en uit
zichzelf klom hij op de rand. "Doen we het nog een keer? Nu ben ik
helemaal niet bang meer, want ik weet dat jij mij opvangt als het
verkeerd gaat."
Dit keer dook de kleine vogel uit zichzelf naar beneden.
Fladder-fladder gingen zijn vleugels, fladder-fladder-fladder. "Het
gaat nog steeds niet!" riep hij. Maar 'zoef' daar had zijn vader hem al
weer opgevangen op zijn vleugels.
Zo ging het nog de hele middag achter elkaar door. En toen het avond
werd, kon de kleine adelaar al een klein stukje zelf vliegen.
"Kijk eens," riep hij, "ik doe het helemaal alleen." En na een week kon
hij al bijna net zo goed vliegen als zijn vader en zijn moeder.
(Henk Stef, bron 'Kiezels')
Het kistje
Een oude man maakte nog net voor hij zijn loopbaan als timmerman
beëindigde, een kistje. Zijn eindwerk, iets wat hij al lang wou maken
en iets dat nu pas kon.
Hij bekeek het kistje. Hij zou het aan de eerste persoon die
voorbijkwam geven. Niet lang daarna kwam er een jongen voorbij de deur
van de timmerman.
De oude man opende zijn deur en gaf het kistje aan de verwonderde
jongen. Hier, zei hij, bewaar dit kistje goed, er steekt een
waardevolle schat in, alleen moet je het kistje altijd gesloten houden.
Hij ging terug naar binnen, en nog voor de jongen iets kon vragen,
sloot hij zijn deur. De jongen nam het kistje dus mee naar huis en hij
zette het voor zich op tafel. Zo kon hij uren naar het kistje zitten
kijken, en hij droomde dan maar.
De mensen vonden het vreemd, want wie zit er nu hele dagen naar een
kistje te kijken. Daarom vroegen zij nieuwsgierig: wat steekt daarin?
De jongen antwoordde: niets!
Maar ze geloofden hem niet en op een dag gaf de koning bevel het kistje
open te breken. Ze braken het kistje open en dat was ... leeg. Iedereen
was boos op de jongen, ze waren zelfs woedend.
En de jongen zei: ik heb toch gezegd dat er niets inzat. Ik heb er
alleen maar mijn dromen en wensen ingestopt, ik vond het heerlijk en
jullie hebben het kapot gemaakt.
Puppie
Een boer had enkele jonge hondjes die hij nog moest verkopen.
Hij schilderde een advertentie op een bord met: ''4 puppies te koop''
en zette dit aan het begin van zijn erf aan de kant. Net toen hij de
laatste spijker in het bord sloeg werd hij aan zijn overal getrokken.
Hij keek naar beneden in de ogen van een kleine jongen.
Meneer" zei de jongen, "Ik wil een van uw puppies kopen".
"Wel", zei de boer, terwijl hij met zijn hand achter in zijn nek wreef,
"deze puppies hebben hele goede ouders en kosten aardig wat geld".
De jongen liet voor een moment zijn hoofd hangen.
Toen reikte hij diep in zijn broekzak en haalde een handvol kleingeld
voor de dag en liet het aan de boer zien."Ik heb 39 cent. Is dat genoeg
om te kijken?" "Zeker", zei de boer en hij floot een deuntje. "Dolly",
riep hij.
Uit het hondenhok en over het erf rende Dolly naar de boer toe gevolgd
door 4 kleine bolletjes wol.
De kleine jongen drukte zijn gezicht tegen het hek.
Zijn ogen straalde van verrukking.
Terwijl de honden naar het hek toe kwamen rennen, zag de jongen nog
iets bewegen in het hondenhok.
Langzaam verscheen er nog een bolletje wol, maar deze was zichbaar
kleiner dan de andere hondjes.
Op zijn achterpootjes gleed het bolletje het hok uit en op een wat
onhandige wijze begon het hondje vooruit naar het hek te hobbelen
terwijl het zijn best deed de andere hondjes bij te houden.
"Ik wil die hebben", zei het kleine jongetje, terwijl hij naar het
waggelende hond wees.
De boer knielde naast het jongetje neer en zei "zoon, je wil dat hondje
echt niet.
Het is nooit in staat om te rennen of te spelen zoals de andere hondjes
kunnen."
Toen deed de jongen een stap naar achteren, reikte naar beneden en
begon een broekspijp op te rollen.
Terwijl hij dit deed werd een stalen beugel zichtbaar aan beide zijden
van het beentje van de jongen die vastgemaakt zaten aan zijn speciaal
gemaakte schoentje.
De boer aankijkend zei hij: weet u meneer, ik kan zelf ook niet zo goed
rennen en hij heeft iemand nodig die hem begrijpt".
Met tranen in zijn ogen reikte de boer naar beneden en pakte de kleine
puppie op.
Hij hield het heel voorzichtig vast toen hij de puppie aan de kleine
jongen gaf.
"Hoeveel kost het?" vroeg de kleine jongen. "Niets, het is gratis",zei
de boer.
"Er is geen prijs voor liefde.
De wereld is vol van mensen die iemand nodig hebben die ze begrijpt.
Een beertje
Een beertje wil voor zijn moeder bloemen gaan plukken, want zij is
jarig.
Het stapt vrolijk door het bos en komt tenslotte bij een rivier waar
een smalle brug over ligt. Aan de overkant staan de bloemen.
Ons beertje stapt voorzichtig op het bruggetje en ziet beneden zich
zijn eigen spiegelbeeld.
Het schrikt, rent terug en durft het bruggetje niet meer op. Na een
poosje denkt het: "Als ik mijn ogen dicht doe, dan zie ik dat boze
beest niet als ik over die brug ga".
Hij probeert het maar voelt zich na een aantal stappen toch zo onzeker,
dat hij de ogen open moet doen en verschrikt weer terug rent.
Als hij daar zo troosteloos zit, komt er een vos aan, die hem vraagt
wat er aan de hand is.
Ons beertje vertelt van het monster in het water en de vos geeft hem de
raad: "Je moet heel boos kijken, dan schrikt het monster en dan gaat
het wel weg."
Als ons beertje welgemoed naar het bruggetje stapt en de raad opvolgt,
dan ziet hij het monster heel boos naar hem kijken en hij is geen held,
hij vlucht weer snel naar de veilige kant.
De volgende raadgever is de wolf, die hem aanraadt een grote stok mee
te nemen, met het gevolg dat het monster nu ook gewapend is.
Tenslotte is het de wijze uil, die het beertje aanraadt om naar het
monster te lachen, dan zal hij ook wel vriendelijk teruglachen.
Aarzelend volgt ons beertje deze raad op en kan tenslotte zielsgelukkig
met de geplukte bloemen zijn moeder blij gaan maken.
De moraal is duidelijk: we vallen vaak ten prooi aan de angsten die wij
zelf oproepen.
Levensecho
Een man en zijn zoon lopen in het bos. Plotseling struikelt de jongen
en - omdat hij een scherpe pijn voelt -
roept hij: "Ahhhhh."
Verrast hoort hij een stem vanuit de bergen roepen: "Ahhhhh!"
Vol nieuwsgierigheid roept hij: "Wie ben jij?", maar het enige antwoord
dat hij terugkrijgt is: "Wie ben jij?"
Hij wordt kwaad en roept: "Jij bent een lafaard!", waarop de stem
antwoordt: "Jij bent een lafaard!"
Daarop kijkt de jongen naar zijn vader en vraagt: "Papa, wat gebeurt
hier?"
De man antwoordt: "Zoon, let op!", en roept vervolgens: "Ik bewonder
jou!"
De stem antwoordt: "Ik bewonder jou!"
De vader roept: "Jij bent prachtig!", en de stem antwoordt: "Jij bent
prachtig!"
De jongen is verbaasd, maar begrijpt nog steeds niet wat er aan de hand
is.
Daarop legt de vader uit: "De mensen noemen dit een 'ECHO', maar in
feite is dit het 'LEVEN'! Het leven geeft je altijd terug wat jij erin
binnenbrengt. Het leven is een spiegel van jouw handelingen. Als je
meer liefde wilt, geef dan meer liefde! Wil je meer vriendelijkheid,
geef dan meer vriendelijkheid! Als je begrip en respect wenst, geef dan
begrip en respect. Wil je dat mensen geduldig en respectvol met je
omgaan, geef hen dan geduld en respect! Deze natuurwet gaat op voor elk
aspect van ons leven."
Het leven geeft je altijd terug wat jij erin binnenbrengt.
Het leven is geen toeval, maar een spiegel van jouw eigen handelingen.
Er was eens . . .
Er was eens een koning die maar geen koningin kon vinden. Hij was
eenzaam en erg ongelukkig. Daarom besloot hij een prins te worden.
Er was eens een prins, een knappe prins. Tenminste, dat vonden alle
prinsessen. Waar hij ook was of wat hij ook deed, altijd en overal werd
hij met gegiechel en gevlei gevolgd en achtervolgd. De prins werd gek
van al die prinsessen en was eenzaam en erg ongelukkig. Daarom besloot
hij een kikker te worden.
Er was eens een kikker, een lelijke en dikke kikker. Tenminste, dat
vonden alle prinsessen. Hij kwaakte vele en hele zomeravonden lang.
Maar niemand kwam op het idee om hem te kussen. Ze bleven zover weg
mogelijk uit zijn buurt. De kikker kwaakte, eenzaam en erg ongelukkig.
Daarom besloot hij een gewoon mens te worden.
Er was eens een gewoon mens. Tenminste, dat vonden alle prinsessen. Hij
was zo gewoon dat hij van de vroege morgen tot de late avond, zeven
dagen per week moest werken en elke dag moe en bezweet op de bank in
slaap viel. Hij zag niemand en niemand zag hem. De gewone mens voelde
zich wel gewoon, maar eenzaam en erg ongelukkig. Daarom besloot hij een
kind te worden.
Er was eens een kind, een heel onbelangrijk kind zoals je zoveel ziet.
Op een dag prikte het uit goud karton een kroontje uit en zette het op
zijn hoofd. En iedereen die het kind tegenkwam zei: "Dag koning kind!"
en het kind leefde nog lang en gelukkig.
Waar kijk je naar?
Al heel oud was de man. Al wel 90 jaar. Zijn rug was gebogen. Zijn
haren waren wit. In zijn gezicht zaten wel duizend kleine groefjes.
Zijn handen waren zoals handen van heel oude mensen zijn. Maar de
toppen van zijn vingers waren wonderlijk zacht.
Thomas wist dat. Thomas had gezien hoe hij in het voorjaar heel
voorzichtig over de eerste berkenblaadjes streek. En met zijn ogen was
ook iets bijzonders. Misschien zagen ze niet alles meer, maar ze waren
jong en licht, alsof ze alle goede dingen, die de man in zijn lange
leven had gezien, hadden vastgehouden.
De man woonde in een klein huisje aan de rand van het dorp, waar het
bos begon, waar het kerkhof was, waar het meer zich uitstrekte, waar de
mensen graag kwamen. Aan de ene kant van zijn huisje ging de zon op,
aan de andere kant ging ze onder. Regen en onweerswolken zag hij
aankomen boven het meer. Iedere dag zat hij buiten. En hij keek. Hij
keek met zijn ogen, met zijn handen en met zijn hart.
Thomas kwam vaak even bij hem en ging dan naast hem zitten. Soms
praatten ze samen. Soms waren ze stil. "Waar kijkt u toch de hele tijd
naar?" had Thomas hem wel eens gevraagd. "Naar dezelfde dingen waar jij
naar kijkt", had de oude man geantwoord.
En Thomas keek. Hij zag het water. Hij zag de hoge lucht daarboven. Hij
zag hoe de berk nieuw blad kreeg. Hij hoorde de wind als een verre
trein door de toppen van de dennenbomen gaan. Hij voelde hoe de warmte
van de zon in zijn huid kroop en in de verte langs het meer liepen een
jongen en een meisje met de armen om elkaars schouder.
"Je leert het wel", had de oude man gezegd.
En hij had Thomas aangekeken met zijn lichte ogen die zo jong leken.
"Je moet het bewaren. Alle goede dingen die je ziet. Je moet ze opslaan
in je hart. En je blijven verwonderen".
Hij is een beetje vreemd, die oude man, had Thomas gedacht. Maar toch
kwam hij steeds terug. Hij keek naar het water, naar de bomen, naar de
mensen. En hij zag steeds meer.
De kleuren
Het is heel lang geleden. Maar het is net of het vandaag nog gebeurt.
Er is ruzie tussen alle kleuren op aarde. Ze zijn allemaal bij elkaar
gekomen in een grote zaal. Daar is de ruzie begonnen. De ene kleur
roept nog harder dan de andere. "Ik ben belangrijker dan de rest. Ik
ben de beste kleur. Met mij kunnen ze het meeste doen!" Groen roept:
"Ik weet het zeker! Ik ben het belangrijkste. Ik ben de kleur van het
gras, van de bomen, de bladeren en de groenten. Zonder mij is het maar
een kale boel op aarde. Zonder mij gaan alle dieren en mensen dood.
Kijk maar over de wereld. Je ziet, dat ik overal ben. Er zijn mensen
die zeggen dat ik ook de kleur van de hoop ben. Nu dat is toch
geweldig! Ik ben dus het belangrijkste. Nu begint de kleur blauw te
roepen: "Jij groen, jij denkt alleen maar aan de aarde. Kijk ook eens
naar de lucht en de zee. Als er geen blauw water is, kan er niemand
leven. En als er geen heldere blauwe lucht is, dan zou niemand kunnen
ademen. Ik ben dus de beste." "Nu weten we het wel," roept wit. Als we
jullie moeten geloven, is alleen blauw en groen belangrijk. Ik ben wit,
de kleur van heel veel mensen. De witte mensen zijn knap. Ze werken
hard en vinden heel veel nieuwe dingen uit. Ze zijn beter dan alle
andere kleuren." "Wit, ik moet toch wel lachen om jou. Wij gele mensen
vinden jullie maar bleekscheten. Jullie zijn streng en somber en
meestal koud. Wij hebben de kleur van de zon. Wij hebben de warmte.
Zonder warmte kan niemand leven. Wij zijn dus de beste." Nu staan ook
bruin en zwart op. Ze roepen door elkaar. Niemand kan ze verstaan. Je
kunt alleen zien dat ze kwaad zijn. Ze kijken vooral kwaad naar geel en
wit. Ineens gaat rood midden in de zaal op een hoge stoel staan. Rood
steekt boven alle kleuren uit. Rood staat heel stil op de stoel. Rood
schreeuwt niet. Rood scheldt niet. Rood staat er gewoon. Rood staat
daar net zo lang tot alle kleuren zijn uitgeschreeuwd. Het wordt stil,
héél stil. Groen, blauw, wit en bruin staren rood aan. Rood speelt op
een heel klein fluitje, net als indianen in het diepe regenwoud.
"Wat speel je?" vraagt wit. "Ik speel het lied van de vrede," zegt rood
en hij speelt verder. Even later vraagt geel: "Wat speel je nu?" "Ik
speel het lied van de liefde", zegt rood heel rustig, en hij speelt
verder. Na een tijdje vraagt groen: "Wat speel je nu?" "Ik speel nu het
lied: "We zijn allemaal gelijk" zegt rood en hij houdt op met spelen.
De kleuren knikken naar elkaar. Door de liedjes van rood zijn ze het
schelden en opscheppen vergeten. Opeens springt rood van de stoel af en
begint een dansliedje te spelen. Alle kleuren staan op en beginnen te
dansen. Ze dansen met elkaar en door elkaar. En iedereen vindt het
prachtig. En rood? Rood is overal. En groen? Groen is ook overal. En
zwart? Zwart is er altijd geweest en zal er altijd zijn. Zo is het ook
met geel en bruin.