De drie zonnebloemen
Een verhaal over bloemen, of waren het mensen. . .
Er waren eens drie zonnebloemen. Ze stonden aan de grote muur, ze
groeiden en groeiden en kregen een mooi bruin gezicht met een grote
gele kraag.
Ze voelden zich fijn. Elke dag werden ze groter en hoger.
De bloemen zeiden tot elkaar:
Zo groeien is toch fijn. Zo leven is heerlijk.
Eén bloem keek nochtans stil voor zich uit en zei:
Ik vraag me af wie ons doet groeien. Ik vraag me af wie ons zo mooi
geel maakt.
Dag bloem.., sprak er iemand.
Ik ben het die jullie doet groeien. Ik ben de zon. Ik liet jullie leven
en mijn warmte doet jullie groeien. Jullie zijn echte zonnebloemen. En
jullie zullen nog mooier worden. Kijk naar mij. Volg mij van 's morgens
tot 's avonds en groei in mijn licht.
De zonnebloemen straalden van vreugde. En ze draaiden hun hoofd altijd
naar de zon. Elke dag werden ze mooier en geler.
Tot op een dag.
"Ik draai niet meer mee," zei één van de zonnebloemen. "Ik wil mijn
eigen zin doen".
"Ik heb die zon ook niet meer nodig, ik ben groot genoeg" zei de tweede
bloem.
"Jullie hebben gelijk," zei de derde bloem, "Weet die zon het dan zo
goed? Wij kunnen best zonder haar."
En toen keerden ze zich om en keken naar de andere kant van de muur.
Nu waren de bloemen niet meer naar de zon gericht en zo gebeurde het:
hun gezichten werden donker, hun gele kraag werd slap en bleek, en hun
stengel werd slap.
Toen wisten ze het: ze konden niet leven zonder de zon. Zachtjes
draaiden de bloemen hun gezicht weer naar de zon en al spoedig
straalden ze weer als mooie ZONNEBLOEMEN.
Bloemen op het veld
Er was eens een man die van de landeigenaar een stukje land had
gekregen om ermee te doen wat hij zelf wilde. Vol goede moed ging de
man aan de slag. Hij wilde een akker bouwen, waarop het fraaiste graan
zou groeien. Van heinde en ver zouden de mensen het graan bij hem komen
kopen, en binnen de kortste keren zou hij een rijk man zijn. Zo gezegd,
zo gedaan. Hij begon te ploegen dat het een lieve lust was, hij zaaide
en zorgvuldig wiedde hij het onkruid. Het graan schoot op en nog even,
dan zou hij kunnen oogsten. Maar toen de man van vermoeidheid in slaap
viel, kwamen de grote vogels die al het graan oppikten. Niets bleef
erover!
De man barstte in tranen uit. Zoveel werk, helemaal voor niets! Wat nu?
Hij had geen geld meer om nieuw zaad te kopen. Na een dag van tranen en
treuren, kreeg hij een nieuw idee. Hij zou een prachtige tuin maken,
met watervalletjes, beekjes, bergen en dalen. Van heinde en ver zouden
de mensen zijn tuin komen bewonderen, en hem betalen voor het mooie
uitzicht, en binnen de kortste keren zou hij een rijk man zijn. Zo
gezegd, zo gedaan. De man begon te spitten, dagen en nachten, ja zelfs
maanden achtereen. Nog even en de tuin was klaar. Maar die nacht begon
het te regenen en te onweren, en de tuin veranderde in een grote
modderpoel. Er was niets meer over van het graafwerk dat de man had
verricht.
De man barstte weer in tranen uit. Hij was helemaal ten einde raad.
Zijn handen zaten onder de blaren en zijn armen en benen deden van het
vele werk zo'n pijn, dat hij geen schep meer kon optillen. Huilend en
doodvermoeid viel de man in slaap...
Hoe lang hij had geslapen, wist de man niet meer. misschien wel een
week, misschien wel een maand, misschien wel een jaar. Maar toen hij
wakker werd, wist hij niet wat hij zag;. Zijn stukje land was helemaal
begroeid met de mooiste bloemen in allerlei kleuren. boterbloemen,
klaprozen, korenbloemen, fluitekruid - teveel om op te noemen
Van heindc en ver kwamen de mensen kijken naar dit wonderlijk geheel.
Zij wilden de man betalen uit dankbaarheid voor het fraaie uitzicht,
maar de man weigerde om ook maar iets in ontvangst te nemen. Hij zei:
"Elke bloem is mij gegeven. Ik heb er niets voor hoeven doen dan te
wachten.. Rijker kan een mens toch nooit zijn?"
En de bloemen bloeiden nog lang en gelukkig.
De pluisjes van de paardebloem
Diep in de grond zit een grote wortel. Boven de grond staat een gele
paardebloem, doodstil in de wei. Om hem heen wiegen lila
pinksterbloemen in de wind. 'Ik zou net als de pinksterbloemen heen en
weer willen bewegen in de wind,' zegt bloemetje Geeltje. 'Het lijkt me
een heerlijk gevoel. Wij zitten zo stijf tegen elkaar, zo kun je je ook
niet bewegen.'
'Wacht maar,' zegt Lintje. 'Over een poosje worden we pluisjes. Dan
mogen we met de wind mee. We kunnen dan zelf weer nieuwe bloemetjes
maken.' Geeltje zucht. 'Dat zou ik graag doen maar het duurt zo lang!
En het is zo warm. Misschien worden we helemaal geen pluis. En als de
koeien met hun grote poten op ons gaan staan...' Lintje rilt. 'Daar
moet je niet aan denken.'
Dan begint het te regenen. De bloemetjes van de paardebloem zitten nog
dichter tegen elkaar dan anders. Als je er van buiten tegenaan kijkt,
is de bloem gesloten. Maar binnenin wordt druk gepraat. 'Zou het nog
lang duren voor we pluisjes worden,' zegt Geeltje. 'Nee,' zegt Latje.
'Ik voel vanbinnen al iets veranderen. Het lijkt wel of ik m'n gele
kleur al een beetje verlies.'
'Je hebt gelijk,' zegt Geeltje. 'Ik voel het ook!'
Alle bloemetjes praten opgewonden met elkaar. Dan gebeurt het. Een voor
een worden de gele bloemetjes witte pluisjes. Ze zitten nog steeds
opgevouwen en heel dicht tegen elkaar. 'Hi, hi, hi,' grinnikt Geeltje.
'Lintje, je kriebelt me.' 'Ja,' lacht Lintje. 'Jij mij ook.' 'Ik ben
echt benieuwd hoe we eruit zien,' zegt Latje. 'Als morgen de zon
schijnt, kunnen we ons openvouwen.'
Maar de volgende dag regent het ook. De pluisjes blijven dicht bij
elkaar. 'O, wat ben ik nieuwsgierig,' roept Geeltje. 'Ik wou dat het
droog was en we elkaar konden zien.' Het lijkt wel of de regen het
gehoord heeft. Langzaam trekt hij weg. De zon breekt door de wolken. De
pluisjes gaan uit elkaar in een bol staan. Het is een prachtig gezicht.
'Nu gaat het gebeuren,' roept Lintje. 'Straks gaan we vliegen.'
'Het wordt niks,' zucht Geeltje. 'Waar blijft de wind?' 'Hoor je dat?'
zegt Latje. 'Het lijkt wel of er koeien op dit weiland zijn. Voel je de
grond trillen? Ze komen dichterbij. Straks staan ze bovenop ons!'
Geeltje schrikt. Ze ziet een grote koeienpoot die haar richting uit
komt. Maar dan... ineens komt de wind er aan. 'Ik ben los,' roept ze.
'Kijk, ik vlieg op de wind! Dag Latje, dag Lintje, dag alle anderen.
Het is gebeurd!' 'Ik vlieg ook,' roept Lintje. 'Wij allemaal,' roepen
de anderen. Net op tijd neemt de wind ze mee. De koe kijkt, samen met
de pinksterbloemen die nog rechtop staan, de pluisjes na.
'Vlieg je met mij mee,' roept Geeltje naar Lintje. 'Vergeet het maar,'
roept Lintje terug. 'Ik ga daar waar de wind me brengt!' Zo blaast de
wind Geeltje over de sloot en brengt haar bij het plantsoen. Lintje
komt in de voortuin bij Jelger terecht en Latje komt bij boer Blom in
de tuin. Nu moeten ze zelf weer aan het werk. Geeltje, Latje en Lintje
proberen zich op hun nieuwe plek vast te houden aan de aarde. Ze laten
een kleine wortel groeien. Die wordt groter en groter. Op een dag stapt
Jelger de deur uit. In de tuin ziet hij een gele bloem. 'Mam,' roept
hij, terwijl hij op de ramen tikt. 'Moet je kijken, een gele bloem in
de tuin.' Zijn moeder opent het raam. 'Dat is een paardebloem. De wind
heeft haar hier gebracht. Laat maar lekker staan. Straks wordt het een
schattig pluizenbolletje dat net als een vlieger kan vliegen in de
wind.'
Zorgen en zorgen is twee
Vijf veldmuizen voelden de winter naderen. Om zich op die zware tijd
voor te bereiden gingen ze druk aan de slag; koren verzamelden ze en
tarwe en stro. Allemaal werkten ze, dag in dag uit; allemaal, behalve
één. "Waarom werk jij niet, Frederick?" vroegen ze hem. "Ik werk wel"
was zijn antwoord, "ik verzamel zonnestralen voor de koude, donkere
wintertijd."
Of een andere keer zei hij: "Ik verzamel kleuren, want in de winter is
alles grauw." Een keer leek het of hij gewoon maar zat te slapen.
"Droom je soms, Frederick?", vroegen de andere muizen boos. "0 nee",
antwoordde hij, "ik verzamel nu woorden, want de winter heeft vele
lange dagen en dan weten we niets meer te zeggen misschien."
Toen dan de winter kwam, hadden de veldmuizen het de eerste tijd prima
naar hun zin. Ze zaten gezellig bij elkaar en praatten honderduit; eten
was er genoeg. Maar beetje bij beetje hadden ze haast alle noten
opgeknabbeld, het stro was op en hoe koren er uit zag waren ze al bijna
vergeten. Koud hadden ze het en praten deden ze al lang niet meer.
Toen dachten ze opeens weer aan Frederick en aan wat die ooit gezegd
had. "Hoe staat het met jouw voorraad ?" vroegen ze hem. "Doe je ogen
maar dicht", zei Frederick en klauterde op een grote steen; "nu stuur
ik jullie mijn zonnestralen, voel je hun warmte, hun gouden gloed!"
En terwijl hij zo sprak van zon en zomer, werden de andere muizen al
warmer en warmer. "En de kleuren, Frederick, de kleuren" vroegen ze
ongeduldig. Toen vertelde Frederick over de blauwe korenbloemen, de
rode klaprozen in het gele graan en het groene blad van de
bessenstruik. En de muizen zagen al die kleuren weer voor zich, zo
duidelijk alsof hun eigen gedachten ermee opgeschilderd waren.
"En de woorden, Frederick?" vroegen ze tenslotte. Frederick schraapte
zijn keel, wachtte even en toen alsof hij op het toneel stond begon hij
zijn gedicht. Ademloos luisterden de anderen toe. En dit was het
refrein: "Nog eventjes, nog eventjes, de lente komt er aan! Dan wordt
het weer een leventje van zonneschijn en graan !"
Toen het gedicht uit was begonnen alle muizen vanzelf luid te klappen.
Zo kwam er weer leven in dat winterse holletje tussen de stenen van een
oude muur.
( Naar: Leo Lionni, Frederick)
De draad van het leven.
Het ging over een prinsesje dat erg verwend was. Op haar twaalfde
verjaardag werden vele edelen uitgenodigd en bovendien de feeën. Zij
hadden grote geschenken bij zich, een witte pony, een theeservies uit
Senegal en een rozentuin. Behalve die éne fee, die gaf maar een heel
klein pakje. Kwaad van teleurstelling vond de prinses daarin een
doodgewoon klosje garen. Ze stampte op de grond. "Wat moet ik daarmee?"
Maar de oude fee sprak: "Prinses, dit is geen gewoon klosje!
Deze draad is jouw levensdraad. Langzaam rolt die vanzelf af. Elke dag
een beetje. Daar is niets aan te doen. Als de draad afgerold is sterf
je. Maar als je wilt kun je wel af en toe eens aan de draad trekken.
Een klein rukje en je slaat een stukje van je leven over! Een uur of
een dag. Maar wees gewaarschuwd: gebruik het klosje alleen als het echt
nodig is, anders zul je er spijt van krijgen!"
Toen was de fee verdwenen.
De prinses borg het klosje veilig weg. Het was ongeveer twee maanden
later dat ze vreselijke kiespijn had. De tandarts zou komen. Plotseling
herinnerde zij zich het klosje. Die ochtend rukte zij even aan haar
levensdraad en jawel hoor, het was al de volgende dag en de kiespijn
was over.
"Ik moet het niet te vaak doen", dacht ze nog. Een maand later lag ze
met hoge koorts te bed. Ze trok een weekje verder. En toen ze veertien
dagen later bij een wandeling werd overvallen door een onweersbui, trok
ze weer een paar uur verder. Nog geen week daarna sloeg ze de dag over
van een rekenproefwerk. Zo gebeurde het steeds vaker dat zij pijn en
ongemak eenvoudig oversloeg.
Op zekere dag zag de prinses in de spiegel dat ze al twee rimpeltjes
had, en daartegen kon ze met het klosje niets doen. "Ik moet het niet
te vaak gebruiken", dacht ze nog. Maar het leven ging verder, en ze
sloeg steeds meer over. Ze trok aan de levensdraad voor een grote
afwas, en bij gehaktballen met spinazie, bij liefdesverdriet, of
wanneer ze zich verveelde of lang moest wachten op de bus of op de
toto-uitslagen. Onverwacht snel was de prinses oud en ziek. Ze lag
hijgend in bed. Het einde van de draad kon ze al zien.
Huilend keek ze naar de afgerolde draad, naar alle ongeleefde uren.
"Kon ik al die overgeslagen uren nog maar eens opnieuw leven", dacht
ze. "Kon ik het maar inhalen, al bestond mijn hele leven nog maar uit
wachten bij de tandarts, het gazon harken en hoofdpijn hebben." Maar
dat ging niet.
En de laatste gedachte van de prinses ging naar de fee die gezegd had:
"Je zult er spijt van krijgen!"
Drie zonen. Een verhaaltje uit Afrika.
Drie vrouwen waren bezig water te putten uit een bron even buiten het
dorp. Een oude man stond er vlak bij. Hij hoorde hoe de vrouwen aan het
opscheppen waren over hun zonen. "Mijn zoon is de knapste van heel de
school" zei de een. "Die van mij is kampioen hardlopen. Niemand kan
sneller lopen dan hij," zei de tweede. De derde vrouw zei niets. Haar
zoon was niets bijzonders, iedereen wist dat.
Toen de emmers vol waren liepen ze naar huis en de oude man sjokte
achter hen aan. Opeens kwamen drie jongelui hen tegemoet. "Hé, dat zijn
onze zonen," zei een van de vrouwen. De eerste was zijn spieren aan het
losmaken, hij groette en ging hen in een drafje voorbij. De tweede zag
hen niet eens, zo verdiept was hij in eigen gedachten. De derde liep
naar zijn moeder toe, en nam, zonder wat te zeggen, de zware emmer van
haar over.
"Nou, wat vindt u van onze zonen? vroeg de moeder van de kampioen aan
de oude man. "Zonen?", zei hij, "ik heb er maar één gezien.
Kwibus Kwak
Kwibus Kwak wordt wakker. Even weet hij niet waar hij is. Dit is zijn
plas toch niet? Dan weet hij het weer. Zijn plas is dichtgegooid met
zand. Daarom is hij naar de vijver met de bruine eenden verhuisd. Omdat
Mieke Mus zei dat het hier zo mooi en zo leuk was. Maar... Toen Kwibus
aankwam wilden de bruine eenden niets van hem weten. Verdrietig is hij
tussen het riet in slaap gevallen. Nu wordt hij wakker omdat het
zonnetje lekker warm op zijn witte veren schijnt. Er lopen kinderen in
het park. Kwibus hoort ze lachen. De waterlelie bloeit nog mooier dan
gisteren. In het midden van de vijver ziet hij de bruine eenden in een
groepje bij elkaar zwemmen. Ze kijken naar hem. Zie je wel. Ze vinden
hem vast wel aardig. Ze willen heus wel vriendjes met hem worden. Ach,
denkt Kwibus Kwak. Het zal allemaal wel meevallen.
Kwibus laat zich in de vijver zakken. Met langzame slagen zwemt hij
naar de bruine eenden toe. Maar Kwibus heeft zich vergist. De bruine
eenden Josje, Jannie, Jakkie, Jopie, Johnny, Jip, Joup en Jelle praten
met elkaar over die vreemde eend die in hun vijver wil komen wonen. En
dat willen ze helemaal niet. Maar hoe krijgen ze hem weg? Zullen ze hem
wegjagen? Of zullen ze gewoon net doen of hij niet bestaat. Niet tegen
hem praten en niet naar hem luisteren. Of zullen ze eerlijk zeggen dat
ze een beetje bang voor hem zijn omdat hij er zo anders uitziet dan
zij? En dat ze een beetje jaloers zijn op die prachtige krul in zijn
staart? De eenden weten niet wat ze moeten doen en nou zwemt die rare
Kwibus gewoon naar ze toe alsof er niks aan de hand is.
Kwibus is zenuwachtig. Hij vindt het een beetje eng om weer naar de
bruine eenden toe te gaan. Maar in z'n eentje blijven wil hij ook niet.
Dus raapt hij al zijn moed bij elkaar en zegt vrolijk: 'Goedemorgen.
Wat een prachtige dag, hè?' Hij kijkt naar de eenden die gisteren zo
lelijk tegen hem deden. Vandaag zullen ze toch wel wat aardiger zijn?
Maar de eenden zijn niet aardiger. Helemaal niet aardiger. 'Je kunt
hier niet blijven,' zegt Josje beslist. 'Nee. Wij woonden hier eerst,'
zegt Jannie snibbig. 'Jij hoort hier niet,' roept Jakkie. 'Dit is onze
vijver,' snatert Jopie. 'En die is vol,' vindt Johnny. 'Jij bent ook zo
groot hè,' zegt Jip. 'Je neemt gewoon te veel plaats in.' 'Er is vast
wel een andere vijver,' zegt Joup. 'Een vijver waar je wel welkom
bent,' vindt Jelle.
'Maar...' begint Kwibus. En de bruine eenden zwemmen weg. Zomaar zonder
te luisteren naar wat Kwibus te zeggen heeft. Zonder nog naar hem om te
kijken. Een eindje verderop blijven de eenden in een groepje liggen.
'Ik heb nog nooit zo'n rare eend gezien. Echt niet,' vindt Josje. 'Niet
met hem praten hoor,' zegt Jannie. 'Dan vinden ze jou ook raar.' 'Hij
is ook zo lelijk groot hè,' vindt Jakkie. 'Heb je ooit zo'n lelijke
grote eend gezien?' 'En wat is ie bleek hè? Af-schu-we-lijk, zo wit!'
zegt Jopie. 'Als ik er zo uitzag zou ik niet rond durven zwemmen,' zegt
Johnny. 'Hebben jullie die rare krul in z'n staart gezien?' vraagt Jip.
'En hij eet ook heel raar,' roept Joup. 'En zoals hij zwemt... Daar wil
je niet bij horen,' zegt Jelle.
Kwibus hoort het wel. Al die gemene dingen die de bruine eenden over
hem zeggen omdat. Ja, waarom eigenlijk? En midden in die drukke vijver,
voelt Kwibus zich héél alleen...
Zeven broers
Zes van de zeven broers gingen naar het werk. De zevende deed de
huishouding. Wanneer de zes moe van het werk thuiskwamen, was het huis
aan de kant, het eten bereid en alles in orde. Daarover verheugden zij
zich en prezen zij hun broer. Maar een van de broers wilde wijzer zijn
dan de anderen. Hij noemde zijn zevende broer een luilak en dagdief,
die ook maar moest gaan werken en zijn brood verdienen. Op den duur
vond dit bij de andere broers gehoor. Zij besloten eensgezind, dat hun
broer niet langer zijn huidige werk kon blijven doen. Zij dwongen hem
om ook vanaf de vroege morgen mee te gaan werken.
Toen overkwam de zes broers een verrassende ervaring. Toen zij 's
avonds moe van het werk terugkwamen: Geen opgeruimd huis. Geen gedekte
tafel. Geen broer thuis die hartelijk vroeg hoe de dag geweest was.
Toen pas merkten zij hoe dom ze gehandeld hadden, toen zij hun broer
van zijn stille taak ontslagen hadden. En omdat dat hun eigen schuld
was, voelden zij zich dubbel ellendig en verlegen. Daarom besloten ze
hun broer weer voor zijn oude taak te vragen. Het verloren geluk keerde
weer met zijn geheimvolle zegen. Zij leefden in eendracht en vrede
verder.
De zingende olifant
De olifant heette Kai-to. Hij was heel klein en stond onder de buik van
zijn moeder. Hij zag het gras, de bloemen en de poten van de andere
olifanten. Dat was zijn wereld. Maar hij was anders dan de andere
olifanten. Hij kon zingen!
'Psst!' zei zijn moeder, 'wees stil! Olifanten zingen niet!' 'Mond
dicht!' brulde de olifantenkudde. 'Geen enkele olifant heeft ooit
gezongen. Wij kunnen niet dulden, dat jij zingt!'
Maar Kai-to kon zich niet stilhouden. Hij zag de hemel en het
geheimzinnige oerwoud met zijn dieren, en hij zong als ze onderweg
waren op de grote olifantenpaden en hij zong wanneer ze rustten en vaak
zong hij ook zelfs in zijn dromen.
Op een dag had de oude olifantenleider zijn oren uitzonderlijk goed
gewassen. Daardoor hoorde ook hij Kai-to's zang.
'Geen enkele olifant heeft ooit gezongen', zei hij, 'en daarom is het
verboden!' En hij joeg Kai-to weg.
Wie echter eenmaal uit de kudde verstoten is durft niet meer terug te
keren. Daarom ging Kai-to nu zijn eigen weg; ver achter de kudde volgde
hij het spoor en nog vaak konden ze hem treurig of opstandig horen
zingen.
Maar de jonge olifanten van de kudde werden ontevreden; zij mochten
Kai-to graag. En zij hielden van zijn liederen. Zij stelden zich
dreigend op en hieven hun slurven tegen de olifantenleider op:
'Kai-to moet terugkomen!' riepen ze.
De oude leider zei: 'Het is nog nooit voorgekomen, dat men tegen mij in
opstand is gekomen. En dat een olifant zingt, dat is strijdig met een
oude olifantenwet!'
Maar de jongeren riepen: 'Wanneer een wet oud is, hoeft die niet meer
goed te zijn. Denk na en haal Kai-to terug! Anders gaan wij ook en
vormen met Kai-to een nieuwe kudde!'
Toen schikte de olifantenleider zich en haalde Kai-to terug, Kai-to en
zijn lied.
Sindsdien gebeurt het vaker, dat er olifanten geboren worden, die onder
de buik van hun moeder zingen.
Gina Ruck-Pauquét/Monika Kaimruber; Kai-to, der Elefant, der sang,
De boom
Een oude, wijze man zat in zijn tuin tegen een appelboom te slapen of
te denken - ik weet het niet - en toen kwam daar een klein meisje
voorbij. Het zag die man, ging naar hem toe en vroeg: "Opa, wat is het
voornaamste bij een boom?"
De oude man dacht diep na en zei: "Dat weet ik niet. Wat denk jij?"
"Nou", zei het kleine meisje, "ik denk: de stam, want anders viel u
om."
De oude man lachte en zei: "Dat heb je aardig bedacht, maar toch heb je
niet helemaal gelijk, want die boom staat er niet voor mij alleen."
En terwijl hij dat zei vielen er twee appels naar beneden. Hij raapte
ze op en gaf er een aan het meisje. Zelf pakte hij de andere en zei:
"Smakelijk eten."
"O ja, natuurlijk", zei toen het meisje, "de appels zijn het
voornaamste, dat had ik vergeten." Toen begon het heel hard te regenen.
Het meisje lachte en zei: "Nu zitten we midden in de regen en toch
blijven we droog. O ja, natuurlijk, nu weet ik het: bij een boom zijn
de takken en de bladeren het voornaamste."
"Nou ik weer", zei de oude man. "Wat zou er gebeuren als het nu eens
heel lang niet zou regenen?" En met een stok stak hij diep in de grond,
zodat je de wortels van de boom kon zien. "O ja," zei het meisje, "dat
was ik vergeten: van de wortels krijgt een boom te eten en te drinken."
"Kijk", zei de oude man, "en daarom weet ik nog steeds niet wat het
voornaamste is van een boom; ik denk d at n iets het voornaamste is,
want het gaat om de hele boom. Net als bij mensen, die kunnen mekaar
ook niet missen."
(Levende Kerk: juni-juli 1981, p. 71.)
De hel en de hemel
Een vroom man wilde graag weten wat het verschil was tussen de hemel en
de hel. En hij mocht van God een kijkje gaan nemen, eerst in de hel en
daarna in de hemel.
In de hel zag hij tot zijn verbazing een grote feestzaal, met tafels
vol van het lekkerste eten. En aan die tafel zaten mensen met al die
heerlijkheden vlak voor zich. Ze waren echter allemaal gehandicapt:.ze
hadden stijve armen en konden ze niet buigen. En hoe ze het ook
probeerden, ze kregen het niet klaar om ook maar iets van dat heerlijke
eten naar binnen te krijgen. Ondanks de overvloed van eten, leden ze
allemaal honger.
Daarna mocht de man rondkijken in de hemel. Weer was hij verbaasd. Ook
hier stonden in de feestzaal lange tafels vol smakelijk eten. Ook hier
hadden de mensen die aan tafel zaten allemaal stijve armen. En toch was
het één groot feest. Hoe? Ieder reikte het voedsel aan de persoon die
tegenover hem aan tafel zat. En zo kon iedereen van het lekkere eten
genieten.
De zeemeeuw
In de omgeving van de hoofdstad van de staat Laos streek eens een
zeemeeuw op de grond neer. De vorst van Laos liet het zich niet ontgaan
de meeuw te begroeten en ter ere van de vogel in de tempel een groot
feest aan te richten. Verrukkelijke muziek weerklonk, grote offers
werden er gebracht, maar de vogel zat er als verdoofd bij. Heel
ellendig keek hij uit zijn ogen en wilde geen stukje vlees, noch een
slok wijn drinken. Na drie dagen was de meeuw dood. De vorst van Laos
had zijn gast aangeboden waar hij zelf van hield, maar er niet aan
gedacht wat een zeemeeuw graag lust.