Vijfde zondag door het jaar

Toch nog beet!

Bas en Boris vinden het lekker weer en willen morgen met de rubberboot gaan vissen op de Maas. Bert, Ron, Hans, Edwin en Eddy hebben hier ook wel zin in, want op zondag is er nooit veel te doen; of ze moeten ergens op bezoek gaan en daar hebben de jongens geen zin in. "Laten we maar maken dat we weg zijn, voordat een van onze vaders of moeders een gek idee krijgt," zegt Bert. De meisjes hebben echt geen zin om naar de Maas te gaan; ze houden niet van vissen en ze vinden het veel te koud om daar een hele dag stil te zitten. "Wij gaan naar opa Matje," zegt Hanneke, "want we willen zien of Marieke en Ilja al een beetje gegroeid zijn." "Maar dan kan Maaike niet mee," zegt Edwin. "Natuurlijk kan die wel mee," vindt Fatima, "denk jij nu echt dat ik niet met een kar achter mijn fiets kan rijden?" "Karren trekken is mannenwerk," zegt Hans. "Nietes," vindt Helga, "dat kunnen meisjes ook en misschien nog wel beter!"
De jongens spreken af dat ze de volgende morgen om zes uur zullen vertrekken. De meisjes slapen lekker uit en genieten van de gedachte, dat de jongen nu in de kou zitten, wanneer zij zich nog een keertje omdraaien in bed. Intussen zijn de jongens volop aan het vissen; het is wel wat benauwd in de boot, maar wanneer ze stilzitten gaat het best. Bas en Boris kunnen nooit lang stilzitten en wiebelen zo erg, dat Hans bang wordt dat de boot om zal slaan. "Zit eens stil," zegt Hans, "zo bijten de vissen echt niet." "Dat doen ze toch al niet," antwoordt Boris, "die vinden dit veel te saai." "Volgens mij zit er aan de kant veel meer vis," zegt Eddy, "hier varen veel te veel boten en die jagen de vissen weg."
De jongens peddelen naar de kant, maar Bas en Boris hebben zich voorgenomen vanuit de rubberboot te vissen; zij peddelen samen weer terug, de Maas op en gooien hun hengels uit. Nu hebben ze ruimte genoeg in het bootje en de tweeling gaat er gemakkelijk bij liggen. "Straks vallen we in slaap en dan zijn we de hengels kwijt," zegt Bas ineens, die al een beetje ingedommeld was. "We moeten de hengels aan onze benen vastbinden," stelt Boris voor; "dan kan er niets gebeuren." De tweeling zoekt eerst een prettige houding; ze kunnen hun benen niet strekken, want daarvoor is de boot te klein. Bas bindt zijn hengel vast aan zijn bovenbeen en Boris doet hetzelfde. De hengels hangen zo precies goed boven het water. De broertjes leggen hun rugzakken onder hun hoofd en wachten zo op de dingen die komen gaan. Het bootje deint zachtjes op en neer en door deze beweging wordt de tweeling in slaap gewiegd. De jongens die op de kant zitten hebben gezien wat de tweeling aan het doen was. "Volgens mij zijn die twee van plan om een dutje te gaan doen," zegt Hans. "Dan vangen ze niets," zegt Eddy. "Misschien vangen ze nu juist wél iets," zegt Edwin, "nu ligt het bootje tenminste stil." "Maar ze zien de dobber toch niet naar beneden gaan," merkt Bert op. "Dat kunnen ze toch voelen," denkt Edwin. "Die vangen echt niks," houdt Eddy vol.
Na een half uurtje vissen hebben de jongens op de kant een heleboel kleine voorntjes in hun leefnet zitten. Ineens ziet Ron dat de rubberboot heftig beweegt. Tegelijkertijd verschijnt het hoofd van Bas en ook Boris gaat rechtop zitten. Het lijkt wel of het bootje voortgetrokken wordt. Boris heeft de roeispanen in het water gestoken en probeert uit alle macht naar de kant te roeien. Bas heeft het heel druk met zijn hengel; hij probeert die binnen te halen, maar dat lukt niet. Het touw, waarmee de hengel aan zijn been gebonden is, snijdt en Bas kan het niet los krijgen. "Laten we maar samen roeien," zegt Boris, "dan zijn we eerder aan de kant en dan kunnen de andere helpen om die hengel in te halen." Kreunend en steunend roeien de broertjes naar de kant; het gaat heel moeilijk, want wat er aan die hengel zit, weten ze niet, maar dat het sterk is, weten ze wél. Bert loopt een stukje het water in om de tweeling te helpen. Met vereende krachten wordt de boot op de kant getrokken en Bas wordt van zijn hengel bevrijd. Hans haalt de hengel in en dan blijkt er een grote snoek aan het haakje te hangen. "Wat hadden jullie voor aas," vraagt Bert. "Gewoon een worm," antwoordt Bas. "Met wormen kun je toch geen snoeken vangen," zegt Ron. "Als je met een worm eerst een klein visje vangt en je laat dat hangen, vang je met dat visje een snoek," denkt Edwin.
Zo zal het wel gegaan zijn, denken de jongens. De snoek wordt in een leefnet gestopt, want die moeten ze thuis laten zien, anders gelooft niemand het. Nu willen alle jongens proberen om ook een snoek te vangen; ze gaan om de beurt met het bootje het water op, maar niemand valt meer in slaap, want het is veel te spannend.
Nu vangen de jongens in het bootje veel meer vissen, dan de vissertjes op de kant. Tegen drie uur is al het meegenomen brood op en hebben de jongens flink trek. "Zullen we nu ook maar even langs opa Matje gaan," stelt Bas voor. "Dan kan hij gelijk de snoek zien," vindt Boris. Daar heeft iedereen zin in. De snoek wordt in een emmertje met een deksel gedaan; er zitten wel wat gaatjes in het deksel; anders stikt de vis. De andere vissen gaan ook in meegebrachte emmertjes en zwaarbeladen fietsen de jongens naar het huis van opa Matje. De meisjes, die met Svetlana gezellig kussentjes hebben zitten maken, horen de jongens al in de verte aankomen. "Wat roepen die nu," vraagt Hanneke. Fatima verstaat het het eerst en ze zegt: "Ze roepen: we hebben een snoe...snoe....snoek!!" Triomfantelijk laten Bas en Boris hun vangst zien. "Wat een griezel," zegt Monique, "moet je zien wat een scherpe tanden dat beest heeft." "Dat is de mooiste vis die er bestaat," zegt Bas, "en dit is vast de grootste." "Wat doen jullie met dat beest," vraagt Svetlana. "Die stoppen wij bij ons in de vijver," antwoordt Boris, "dan hebben wij een echte snoek als huisdier." "Die eet alle goudvissen op," zegt Suzan. "De vijver is voor een snoek veel te klein," zegt opa Matje, "jullie kunnen dat beest beter terug naar de Maas brengen; daar hoort hij thuis." "Maar dan gelooft niemand dat wij een snoek gevangen hebben," zegt Bas. "O, jawel," antwoordt opa Matje, "want ik ga hem meten en de lengteschrijven we op; er zijn hier een heleboel getuigen en dat getal is dus echt geldig."
Met een dikke handschoen aan haalt opa Matje de snoek uit de emmer en legt het beest op het aanrecht. Achim heeft een duimstok gehaald en nu meet hij daarmee de snoek. "Het is echt een kanjer," zegt opa Matje, "hij is wel vijfentachtig centimeter lang." Opa Matje doet de snoek weer in de emmer en nu zit er voor Bas en Boris niets anders op: ze moeten terugfietsen naar de Maas en de snoek vrijlaten. Alle jongens gaan mee, want die zijn bang dat de tweeling de snoek ergens in een vijver vrijlaat. "Kunnen we hem niet in de beek zetten," vraagt Bas, "dat is veel dichterbij." "Daar is niet genoeg voedsel voor de snoek," antwoordt opa Matje; "snoeken zijn zeldzaam en daar moet je zuinig op zijn."
Voor de gezelligheid fietst ook Achim met de jongens mee. Plechtig draait Bas het emmertje, met de snoek erin, om in het water. "Daar heb jij je vrijheid weer," zegt Bas, "nu mag je nog een keer ons rubberbootje trekken." Wanneer de jongens weer terugzijn bij opa Matje, heeft Svetlana de rest van de vissen eens bekeken; de grote vissen heeft ze bij elkaar in een emmertje gedaan; die kunnen gegeten worden; de kleintjes zijn goed voor de kat. "Nee," zegt Boris als hij hoort dat de kat de vissen krijgt," die kleintjes doen we wél in de vijver; dan worden die vanzelf groot." Svetlana bakt de grote vissen, want dat hoeven de jongens niet aan hun moeders te vragen; die vinden dat veel te veel werk. In de keuken van opa Matje geniet iedereen van een maaltje verse vis, dat helaas vol met graten zit! "Geef die kleine visjes maar aan de katten," zegt Hanneke, "dat gratenspul hoeft voor mij echt niet nog een keer." Zo komt het dat ook Miepsie, de kat, een heerlijke maaltijd krijgt.