Lezingen: Jesaja 35, 1-7,10 ; Marcus 7, 31-37)

Drieëntwintigste zondag door het jaar 1997

Onze zintuigen zijn de deuren naar de buitenwereld: daardoor komen wij in contact met medemensen en kunnen wij met hen communiceren. Dat is van levensbelang om mens te kunnen zijn. Iemand die in coma ligt en dus geen gebruik kan maken van zijn zintuigen die is als dood.
Blindheid, doofheid, stomheid dat zijn gesloten deuren en daardoor worden contacten met de buitenwereld ernstig bemoeilijkt. En elke blinde of dove of stomme komt altijd terecht in een min of meer geïsoleerde positie. Het belemmert altijd een beetje zijn functioneren als mens. En altijd leeft het verlangen dat die gesloten deuren geopend worden.
Zo brengt men in het evangelie een doofstomme bij Jezus. Jezus doet twee dingen: hij raakt hem aan en zegt: effeta. En daarmee opent hij de gesloten deuren naar de buitenwereld zodat de doofstomme er weer helemaal bij hoort. Dat klinkt allemaal nogal gemakkelijk, in de praktijk gaat het wat moeilijker, zeker ook als het gaat om geestelijke blindheid en doofheid.
Je kunt namelijk zeggen dat die doofstomme in het evangelie staat voor alle mensen die belemmerd zijn in hun communicatie met de buitenwereld, bij wie deuren gesloten zijn, niet door een lichamelijke handicapt of gebrek, maar door geestelijke redenen. Er zijn nogal wat mensen die doof en blind zijn voor de werkelijkheid buiten hen. Er zijn mensen die zozeer opgaan in hun eigen wereldje dat ze ook niets anders meer kunnen horen en zien dan wat in hun straatje past en voor de rest zijn ze doof en blind. Maar wie zo in het leven staat leeft ook niet echt, zonder het zelf misschien in te gaten te hebben.
Er zijn mensen die in een klein eigen kringetje leven, die zo opgaan in hun eigen ik, in eigen belangrijkheid, in eigen wijsheid dat ze doof zijn voor raadgevingen van buitenaf, dat geen oor hebben voor overtuigingen van anderen en die dus bij voorbaat afwijzen.
Er zijn mensen die verblind zijn door van alles, door vooroordelen of machtzucht of hebzucht, noem maar op, en die daardoor kromme situaties in hun eigen omgeving of ook in je eigen leven niet meer zien, die niet meer in staat zijn verder te kijken dan hun eigen neus lang is.
Die mensen zijn ernstig gehandicapt. En dan mag je hopen en wensen dat ze iemand ontmoeten als Jezus die hen raakt en tegen hen zegt: effeta: ga open: en die zo de deuren naar buiten weer echt open zet. En soms gebeurt dat.
En soms hoor je en zie je, hoe ze medemensen ontmoeten die hen weten te raken, of in situaties te recht komen waardoor hun ogen en oren open gaan, waardoor ze andere mensen worden.
Ik denk dat we onszelf steeds weer de vraag moeten stellen of onze deuren naar de buitenwereld wel helemaal openstaan? Of dat wij toch slechter zien en horen, toch minder kijken en luisteren naar anderen dan we zelf denken? Ik denk dat ook wij veel vaker dan we zelf in de gaten hebben kijken door een gekleurde bril en alleen horen wat we graag willen horen. Dat zijn hele menselijke trekken.
Jacobus, in de eerste lezing, wil ons aan het denken zetten. Hij verwijst eigenlijk aan die diep ingewortelde neiging van zovelen om meer oog te hebben voor de buitenkant dan voor de binnenkant, om meer aandacht te hebben voor het grote en sentationele dan voor het onopvallende, het eenvoudige, om toch voorrang te geven aan het voorname, het deftige, boven het kleine en zwakke.
Jacobus wijst ons erop dat je niet in eerlijk kunt zeggen: ik geloof in Jezus' boodschap, als je geen oog hebt voor de armen. Bidden voor de armen, voor medemensen in nood, in welke manier ook, dat mag best, maar als het daar bij blijft dan is je geloof hol en leeg, volgens Jacobus. Dan ben je blind en doof, vindt hij. Als je zegt te geloven in Jezus en zijn boodschap, dan moet je wel een open oog en oor hebben voor de mensen om je heen, en je hart laten spreken in daden. Iemand die dat goed begrepen heeft is Bisschop Muskens met zijn kruistocht tegen de armoede in ons eigen welvarende land.
Maar begrijpen wij dat ook? Moge Jezus ook ons raken en zijn effeta ook onze deuren en ramen wijd open zetten voor de medemens.

Gebeden en teksten bij deze zondag

Drieëntwintigste zondag door het jaar 2009

Doof zijn en stom zijn gaan heel vaak samen. Soms letterlijk doof en letterlijk stom in de zin van niet kunnen spreken, soms doof in figuurlijke zin en stom in de betekenis van dom, heel erg dom. Als een kind doof geboren wordt, kan het ook niet leren praten. Het leert immers alleen praten door de klanken van de grote mensen na te doen, en als het kind doof is kan het die klanken niet horen. Tegenwoordig heeft men verschillende methoden om een doof kind toch te leren praten, maar je kunt het bijna altijd horen. Liplezen of gebarentaal vervangt dan het gehoor, maar het vereist wel dat de dove recht voor de spreker staat zodat hij zijn lippen kan lezen en zijn gebaren kan zien.
Doof zijn en stom zijn gaan voor een deel ook samen als doofheid op latere leeftijd zijn intrede doet. Als je doof wordt, kun je anderen niet meer verstaan, en ook al kun je goed spreken, in een gesprek kun je niet meepraten, zeker in een groep wordt dat vaak heel moeilijk. Mensen die echt doof zijn zitten er meestal maar heel stilletjes bij. Gelukkig zijn er tegenwoordig allerlei gehoorapparaten, die het gehoorsprobleem voor een groot deel verhelpen. Maar je zult zien dat net op een ongelegen moment het batterijtje op is, en dan heb je weer een probleem.
Doof zijn en stom zijn gaan ook vaak samen als het gaat om een meer geestelijke doofheid. We zeggen wel eens van iemand: hij is Oost-Indisch doof, d.w.z. hij hoort alleen wat hij graag wil horen en de rest laat hij zich voorbijgaan. Dat gebeurt nogal eens, niet alleen bij kinderen maar ook bij volwassenen. Vaak is dat gewoon stom, in de zin van dom. Het is niet eerlijk tegenover jezelf en tegenover de ander, en vroeg of laat loopt men toch tegen de lamp.
Doof en dom, kom je op allerlei gebied tegen. We moeten luisteren naar de taal van ons lichaam, als het signalen afgeeft dat er iets niet goed zit, maar als je er doof voor bent, dan is dat dom want het kan je lelijk opbreken. Waar we het leven samen delen, moeten we luisteren naar elkaar, ook naar de woorden die niet hardop uitgesproken worden, maar als je er doof voor bent kan dat vervelende gevolgen hebben. Dan kan het gebeuren dat er van alles gezegd wordt, maar dat men elkaar niet meer verstaat en dan zegt men achteraf wel eens: wat ben ik stom geweest.
Willen we menselijk en menswaardig door het leven gaan, dan moeten we luisteren naar de stem van ons geweten, maar als we doof zijn voor de signalen van ons geweten, dan kunnen we tot heel domme dingen komen ook al denken we misschien op het moment zelf heel slim te zijn.
In onze lawaaierige samenleving wordt het steeds moeilijker om in stilte naar de stem van je hart te luisteren, maar als je die stem niet meer horen kunt, als je daar doof voor wordt, dan loop je het risico in je leven het spoor bijster te raken. Willen we een leefbare samenleving hebben, dan is het van wezenlijk belang dat we luisteren naar elkaar en alleen als we goed luisteren, kunnen we ook de juiste woorden spreken.
In het evangelie werd verteld dat Jezus een dove weer liet horen, voor de man in kwestie was dat een ware bevrijding, waardoor zijn leven weer toekomst kreeg. Maar dit verhaal staat ook symbool voor het genezen van onze geestelijke doofheid. Jezus wil ook onze oren openen opdat we luisteren naar zijn boodschap die ons Gods bedoelingen vertelt, opdat we luisteren naar de verhalen en vooral het hulpgeroep van medemensen en daar niet doof voor zijn; opdat we luisterend open staan voor elkaar, en ook onuitgesproken signalen oppikken.
En nogmaals: luisteren is altijd veel belangrijker dan spreken. Alleen als je goed kunt luisteren kun je ook woorden zeggen die voor de ander zinvol en verstaanbaar zijn. Dat geldt voor ieder van ons, dat geldt voor de kerk in al zijn geledingen, dat geldt ook voor heel onze maatschappij. Toch is doofheid in welke vorm ook een veel voorkomende kwaal, en genezing ervan is in de praktijk van het leven niet altijd zo eenvoudig.

Gebeden en teksten bij deze zondag